In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
het bijvoeglijk naamwoord
décrire une personne
zelfstandig werken
Le but: à la fin de ce cours:
weet ik weer hoe het bijvoeglijk nmw werkt in het Frans
heb ik geoefend met spreken in het Frans
heb ik nieuwe woorden geleerd
Slide 2 - Tekstslide
Wat weet je over het bijvoeglijk nmw in het Frans?
plaats in de zin
uitgangen
rouge/français
uitzonderingen
Slide 3 - Tekstslide
thiememeulenhoff.bbvms.com
Slide 4 - Link
Slide 5 - Tekstslide
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
petit
petite
meervoud
petits
petites
Schrijf op!
Slide 6 - Tekstslide
Maar..... let op !
Un pantalon rouge.--> Une robe rouge.
Geen extra -e, wanneer het mannelijk enkelvoud al eindigt op een -e.
Un garçonfrançais. --> Deux garçons français.
Geen extra -s, wanneer het mannelijk enkelvoud al eindigt op een -s.
Slide 7 - Tekstslide
De plaats van het bijvoeglijk naamwoord
Un film intéressant.
Normaal staan de bijvoeglijk naamwoorden in het Frans
achter het zelfstandig naamwoord.
Slide 8 - Tekstslide
Maar deze staan ervóór
Slide 9 - Tekstslide
Décrire une personne
Je gaat je voisin(e) beschrijven in minimaal 3 zinnen
Slide 10 - Tekstslide
Vertel de naam en woonplaats (en français)
Il/elle s'appelle...
Il/elle habite à...
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Let op: ‘les yeux’ is mannelijk meervoud, dus ook het bijvoeglijk naamwoord staat in deze vorm. Het woord ‘marron’ (kastanjebruin) en noisette verandert nooit.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
les cheveux
Il / elle a les cheveux noirs
Il / elle a les cheveux blonds
Il / elle a les cheveux marron
Il / elle a les cheveux bouclés/frisés/raides
Il / elle a une queue de cheval / une frange /une tresse
Let op: ‘les cheveux’ is mannelijk meervoud, dus ook het bijvoeglijk naamwoord staat in deze vorm. Het woord ‘marron’ (kastanjebruin) verandert nooit.
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Les vêtements
Il / elle porte un pantalon / un jean noir.
Il / ele porte un T-shirt blanc.
Il / elle porte un pull vert.
il / elle porte une chemise verte.
Il / elle porte des baskets blanches.
Let op: ook hier past het bijvoeglijk naamwoord zich aan aan het zelfstandig naamwoord.