Grammatica 1.3 en 1.4

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WAAR ZIT DE FOUT?
Nederland is een parlementerre democratie.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij interne bedreiging en bij dreiging van buitenaf diend de democratie de eigen rechtsorde te beschermen.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kreigsmacht heeft daarbij, naast andere overheidsorganisaties, een wezenlijke rol.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat geld niet alleen voor Nederland, maar voor heel het Koninkrijk.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lid-
woord
Zelfst. nw.
Werk-
woord
Bijv. nw.

Stof. bijv.
nw.
De
smartphone
heeft
een
stalen
behuizing.

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lid-
woord
Zelfst. nw.
Werk-
woord
Bijv. nw.

Stof. bijv.
nw.
Caro
heeft
de
grootste
prijs
gewonnen.

Slide 7 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lid-
woord
Zelfst. nw.
Werk-
woord
Bijv. nw.

Stof. bijv.
nw.
Het
ruime
groenteassortiment
is
biologisch.

Slide 8 - Sleepvraag

  • Werkwoorden:
- persoonsvorm
- infinitief (hele werkwoord)
- voltooid deelwoord
  • Zelfst. nw.
  • Lidwoorden (de, het, een)
  • (Stoffelijk) bijvoeglijk nw
  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Je herkent het persoonlijk, het bezittelijk en het aanwijzend voornaamwoord.

Je herkent voegwoorden en voorzetsels.


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Een persoonlijk voornaamwoord
duidt iets of iemand aan

We willen graag met jullie naar het filmfestival. Het begint morgen om 14.00 uur.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de persoonlijke vnw?
"Met deze klus zijn we
bijna klaar, dus misschien kun jij hem
alvast op de factuur zetten?"

Slide 11 - Woordweb

We, jij, hem
  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit

Jouw contactgegevens staan nog niet in ons systeem.
Uw wachtwoord is zojuist naar u verzonden.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bezittelijke vnw?
"Bij dezen willen we jullie bedanken voor jullie bruikbare feedback op de website."

Slide 13 - Woordweb

2e jullie
  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Een aanwijzend voornaamwoord gebruik je om een zelfstandig naamwoord aan te wijzen: deze, die (bij de en mv),
dit, dat (bij het),
zulk(e), zo’n, dergelijke.

 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend vnw?
"Gisterenmiddag zond dat tv-programma een interessant interview
met Frank de Boer uit."

Slide 15 - Woordweb

dat
  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Een voegwoord verbindt twee zinnen met elkaar.


Vaak staat een voegwoord tussen twee zinnen, maar het kan ook vooraan in de zin staan.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden van voegwoorden zijn en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien.
  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ze geven vaak een plaats, tijd of reden aan. 

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Maak Grammatica 1.3
opdracht 1, 2, 3 en 5

Maak Grammatica 1.4
opdracht 1, 2, 3 en 4

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
Opdrachten begrepen?

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.

  1. Start
  2. Terugblik
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Grammatica 1.3 / 1.4
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
V

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.