In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Aan het eind van deze opdracht kun je:
in je eigen woorden omschrijven wat fictie is.
bij teksten onderscheid maken tussen fictie en non-fictie.
voorbeelden noemen van fictie en non-fictie in teksten en andere media.
zelf fictie schrijven.
Slide 2 - Tekstslide
Onderwerpen project schrijven:
Informatieve tekst:
interview ouders over schooljaren
artikel over je favoriete sport of over je mooiste vakantie.
Betoog:
ingezonden brief over coronamaatregelen op school
column over camera's op school of over je docent Nederlands
recensie van een film of boek
Fictie:
fantasieverhaal of
gedicht, minimaal 20 regels
Slide 3 - Tekstslide
Bedenk 10 dingen die je met een vork kunt doen. Je kunt ermee eten, je kunt ermee ...
Slide 4 - Open vraag
Fictie
Slide 5 - Tekstslide
Non-fictie
Niet verzonnen
Krantenbericht
Studieboek
Documentaire
Reisverslag
Fictie
Verzonnen
Roman
Strip
Film
Poëzie
Slide 6 - Tekstslide
Tekstdoelen:
Slide 7 - Tekstslide
Lees fragment 1
Slide 8 - Tekstslide
Lees fragment 2
Slide 9 - Tekstslide
Wat zijn de overeenkomsten tussen de fragmenten?
Wat zijn de verschillen tussen de fragmenten?
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Perspectief
De verteller van het verhaal.
Dat hoeft niet de schrijver zelf te zijn. De schrijver bedenkt wie het verhaal vertelt.
Slide 12 - Tekstslide
Verschillende vertellers/perspectieven
Ik-perspectief Je weet alleen wat de ik-persoon denkt/voelt.
Personaal perspectief (hij/zij-perspectief) Je weet alleen wat de hoofdpersoon denkt/voelt.
Alwetende verteller (hij/zij-perspectief) De alwetende verteller doet niet mee aan het verhaal en hij/zij weet alles.
James worstelde zich omhoog uit het moeras. Hij had overal pijn. Diana probeerde zijn arm te grijpen, zijn huid voelde vreemd aan.
James worstelde zich omhoog uit het moeras. Hij had overal pijn. Zijn gezicht voelde vreemd aan.
Ik worstelde me omhoog uit het diepe moeras. Ik had overal pijn. Mijn gezicht voelde vreemd aan.
Je kunt een verhaal ook vertellen vanuit een dier of een ding.:
"Ik vloog naar het raam en ging op de vensterbank zitten."
"Wij zijn de nacht. Wij brengen duisternis, slaap en slapeloosheid." "Ik loop met mijn natte vacht rond en ben uit mijn humeur."
Slide 13 - Tekstslide
Plot:
De structuur van een verhaal / de verhaallijn
Waarom heeft een verhaal structuur nodig?
Om het verhaal beter te begrijpen
Om het verhaal spannend te maken
Bouwplan
Inleiding
Midden
Slot
Bij fictie mag je ook het einde in de inleiding vertellen, of midden in het verhaal beginnen. Je mag ook gewoon bij het begin beginnen.
Slide 14 - Tekstslide
Plotvraag
In een plot zit vaak een plotvraag:
Dit is de vraag die de lezer nieuwsgierig moet houden. Want als je nieuwgierig bent naar de afloop van een verhaal, blijf je lezen. Voorbeelden: Komt het goed? Wie is de dader? Zal Lisa trouwen met Daan? Wordt het voetbalteam kampioen?
Slide 15 - Tekstslide
Spanning vasthouden
Zonder conflict of probleem is een verhaal niet interessant om te lezen of naar te kijken.
Door je hoofdpersoon (protagonist) iets anders te laten willen dan de tegenspeler (antagonist), ontstaat een conflict.
Slide 16 - Tekstslide
Op een rij:
- Beslis waar je verhaal over gaat, bepaal het thema/onderwerp - Geef de hoofdpersonen een doel
- Zorg voor een conflict of probleem
- Bedenk een plotvraag
- Geef het verhaal een begin, midden en einde
Slide 17 - Tekstslide
Herschrijven
Een verhaal wordt beter door het te herschrijven:
Kijk nog eens kritisch naar het verhaal en controleer of alles klopt en of het voor de lezer goed te begrijpen is. We noemen dit ook wel redigeren.
Tijd
Speelt het verhaal zich af in het verleden? Controleer dan of alles ook echt in de verleden tijd staat.
Speelt het verhaal zich nu af? Controleer dan of alles in de tegenwoordige tijd staat.
Slide 18 - Tekstslide
Sleep de verhaalvorm naar het vak waar deze het best past.
Fictie
Non-fictie
Roman
Sprookje
Stripverhaal
Weerbericht
Studieboek
Handleiding
Slide 19 - Sleepvraag
Realistisch is hetzelfde als waargebeurd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quizvraag
Wat wordt er bedoeld met vertelperspectief?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de structuur van het verhaal
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal
Slide 21 - Quizvraag
Welke klopt niet?
A
de alwetende verteller weet alles
B
de alwetende verteller moet in het verhaal meespelen
C
de alwetende verteller kent ook gevoelens van personages
D
de alwetende verteller kent het hele verhaal
Slide 22 - Quizvraag
Welk perspectief? "Ik liep de trap af en tot mijn verbazing zag ik een vage schim"
A
ik-vorm
B
alwetende verteller
C
personale verteller
D
geen
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het plot van een verhaal?
A
Het spannende element.
B
Het einde.
C
Het creatieve idee.
D
De structuur.
Slide 24 - Quizvraag
Waarom is het belangrijk dat er een conflict in een verhaal zit?
A
Zonder conflict wordt het verhaal te lang.
B
Zonder conflict is het verhaal te ingewikkeld
C
Zonder conflict is het verhaal niet interessant.
D
Zonder conflict wordt het verhaal te kort.
Slide 25 - Quizvraag
Waarom is het belangrijk dat de schrijver van een verhaal nadenkt de plotvraag?