Quiz einde schooljaar

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Voordat de vakantie begint, maak je een quiz
 over Kapitel 4.2 en 5.1


Viel Erfolg!

Slide 2 - Tekstslide

Kijk eerst naar het volgende filmpje.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video


Hoeveel eigenschappen hebben de Modalverben?
A
1
B
3
C
2
D
4

Slide 5 - Quizvraag


Voorbeelden van Modalverben zijn:
können, laufen en müssen
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag


Hoeveel Modalverben zijn er?

A
3
B
4
C
7
D
10

Slide 7 - Quizvraag


Welke werkwoorden zijn Modalverben?
A
machen, wohnen, lernen
B
trainieren, fotografieren telefonieren
C
müssen, können, wissen
D
gehen, stehen, geben

Slide 8 - Quizvraag


Waar zit de afwijking bij Modalverben?
A
Bij alle personen
B
Er is geen afwijking
C
Bij personen in het meervoud
D
Bij personen in het enkelvoud

Slide 9 - Quizvraag


Mein Bruder ...... nicht kommen.
A
können
B
kann
C
kannt
D
könnt

Slide 10 - Quizvraag


Kunt u terugbellen?
A
Können Sie wiederholen?
B
Können Sie buchstabieren?
C
Können Sie zurückrufen?
D
Können Sie zurückbellen?

Slide 11 - Quizvraag


Du ...... noch nicht ob du Morgen Zeit hast?
A
weißt
B
weiß
C
wissen
D
wisst

Slide 12 - Quizvraag


Pardon, weet u waar de sporthal is?
A
Entschuldigen, wissen Sie wo die Sporthalle ist?
B
Entschuldigung, wissen sie wo die Sporthalle ist?
C
Entschuldigung, wissen Sie wo die Sporthale ist?
D
Entschuldigung, wissen Sie wo die Sporthalle ist?

Slide 13 - Quizvraag


dürfen / mögen
A
dürfen = durven mögen = iets lusten
B
dürfen = mogen (toest.) mögen = leuk vinden
C
dürfen = durven mögen = mogen (toest.)
D
dürfen = durven mögen = houden van

Slide 14 - Quizvraag


Ik mag de vriend van mijn zus.
A
Ich darf den Freund von meiner Schwester.
B
Ich mag der Freund meiner Schwester
C
Ich darf die Freund von meiner Schwester.
D
Ich mag den Freund von meiner Schwester.

Slide 15 - Quizvraag


Wir ......morgen einkaufen gehen.
A
will
B
willst
C
wollt
D
wollen

Slide 16 - Quizvraag


Goeden dag! Waar wilt u naartoe?
A
Guten Morgen! Wo wollen Sie hin?
B
Guten Morgen! Wie wollen Sie hin?
C
Guten Tag! Wo wollen Sie hin?
D
Guten Tag! Wann wollen sie hin?

Slide 17 - Quizvraag


Sabine ....... diesen Sommer nach Deutschland.
A
möchte
B
möchtest
C
möchten
D
möchtet

Slide 18 - Quizvraag


We willen graag betalen!
A
Wir wollen gerne zahlen, bitte!
B
Zahlen sofort!
C
Sofort zahlen bitte!
D
Wir möchten zahlen, bitte!

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Welke woorden uit het verhaaltje staan in de Lernliste?

Sophie lebt in der Türkei, in einem kleinen Ort. Der Ort liegt am Meer. Die Familie kehrt zurück nach Deutschland. Sophie ist traurig, weil sie ihre Freunde nicht mehr sieht.
A
die Türkei - am Meer - die Freunde
B
lebt - die Türkei - der Ort
C
der Ort - die Familie - zurück
D
lebt - das Meer - traurig

Slide 21 - Quizvraag


Kannst du die Tür bitte ......
A
mieten
B
kochen
C
öffnen

Slide 22 - Quizvraag


Der Sessel sieht toll aus, ist er ......
A
groß
B
neu
C
leer

Slide 23 - Quizvraag


Hier hast du einen Handtuch, gleich links ist die ......
A
Dach
B
Kühlschrank
C
Dusche

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Video


Wat verandert in de vierde naamval van vorm?
A
het lijdend voorwerp
B
het pers. vnw.
C
het onderwerp
D
het lidwoord

Slide 26 - Quizvraag


Wat is waar?
Meerdere antwoorden mogelijk.
A
1e nvl = onderwerp 4e nvl gebruik je bij vz +4
B
1e nvl = lijd. vw. 4e nvl = onderwerp
C
1e nvl = onderwerp 4e nvl = meew. vw.
D
1e nvl = onderwerp 4e nvl = lijd. vw.

Slide 27 - Quizvraag


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Michael' vervangen?
A
ich
B
du
C
er
D
es

Slide 28 - Quizvraag


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
ich
B
du
C
er
D
sie

Slide 29 - Quizvraag

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Daniel und Laura' vervangen?
A
du
B
er
C
sie(ev)
D
sie (mv)

Slide 30 - Quizvraag


Welke van de onderstaande woorden is een pers. vnw. in de 1e nvl?

A
mich
B
unser
C
sind
D
ihr

Slide 31 - Quizvraag


Welke van de onderstaande woorden is een pers. vnw. in de 4e nvl?

A
mein
B
euch
C
mach
D
er

Slide 32 - Quizvraag

Kennt er ......?
A
du
B
dich

Slide 33 - Quizvraag


...... bestellen nichts im Internet.
A
wir
B
uns

Slide 34 - Quizvraag


...... hast du gestern getroffen?
A
wer
B
wen

Slide 35 - Quizvraag


Hast du ...... nicht gesehen?
A
uns
B
wir

Slide 36 - Quizvraag

De Duitse lidwoorden der, die en das kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.
Door welk persoonlijk voornaamwoord vervang je het lidwoord "der" ?
A
sie (het is vrouwelijk)
B
es (het is onzijdig)
C
er (het is mannelijk)
D
sie (het is meervoud)

Slide 37 - Quizvraag


Door welk persoonlijk voornaamwoord vervang je het lidwoord "das" ?
A
er (het is mannelijk)
B
es (het is onzijdig)
C
sie (het is vrouwelijk)
D
sie (het is meervoud)

Slide 38 - Quizvraag


Door welk persoonlijk voornaamwoord vervang je het lidwoord "die" ?
A
er (het is mannelijk)
B
es (het is onzijdig)
C
sie (het is vrouwelijk)
D
sie (het is meervoud)

Slide 39 - Quizvraag


Die Hose ist schön, ich probiere ... direkt an!
A
es
B
man
C
er
D
sie

Slide 40 - Quizvraag


Der Preis gefällt mir nicht, ich finde ...... zu hoch!
A
es
B
ihn
C
er
D
sie

Slide 41 - Quizvraag


Wie findest du das Hemd? Ich finde ...... zu bunt.
A
es
B
man
C
er
D
sie

Slide 42 - Quizvraag


Die Schuhe sind zu klein, ich will ...... umtauschen.
A
es
B
die
C
sie ev
D
sie mv

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Tekstslide


Was gehört zum Elektronikgeschäft?
A
die Kühlschrank
B
die Gläser
C
das Regal
D
die Flasche

Slide 45 - Quizvraag


Über den Preis verhandeln ist ......
A
gültig
B
möglich
C
umsonst

Slide 46 - Quizvraag


...... im Computerspiele kommen viel vor.
A
Kunde
B
Beispiel
C
Fehler

Slide 47 - Quizvraag


Diese Kleidung ist ......
A
gültig
B
möglich
C
umsonst

Slide 48 - Quizvraag


...... verkäuft nur (alleen) Elektronik.
A
der Laden
B
der Supermarkt
C
das Preisschild

Slide 49 - Quizvraag

Slide 50 - Tekstslide