HET LIED DER DWAZE BIJEN
Een geur van hooger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hooger honing
verdreef ons uit de woning.
Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,
ried ons, ach roekeloozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekeloozen
naar raadselige rozen.
etc.
Dit gedicht barst van de parallellie. Welke
parallellie vind je in elke strofe, behalve in de derde?
2.
Welke enumeratio zien we in strofe 3?
3.
Welke stijlfiguur zie je in regel 1 en 2?