herhaling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Ik zal vragen..................dat kan.

1. want
2. en
3. of
4. maar

Ik ga niet zwemmen................ik ben verkouden.

1. want
2. maar
3. dus
4. of

Weet jij..............de toets morgen is?

1. dus
2. of
3. en
4. want

Ik heb geen geld................ik heb een auto gekocht.

1. maar
2. want
3. dus
4. en

Je moet veel fruit eten ..............fruit is gezond.

1. maar
2. of
3. dus
4. want

Ik eet een boterham .............. ik drink een kop koffie.

1. dus
2. want
3. en
4. maar

Ik ga naar Jumbo..............ik moet boodschappen doen.

1. want
2. maar
3. of
4. dus

Ik ga naar de stad .................ik doe geen boodschappen.

1. want
2. maar
3. dus
4. of

Ik lust geen aardappels ................ik eet ze niet.

1. of
2. dus
3. maar
4. want

het dikke boek
het boek is..........

1. dik
2. dikke
3. dikker

het lieve kind
het kind is...........

1. lief
2. liev
3. lieve

het volle glas
het glas is.............

1. vol
2. volle
3. voller

de grote man
de man is............

1. groote
2. groot
3. grot

het vieze raam
het raam is ............

1. viez
2. vies
3. vieze

De .................. jas.

1. warme
2. warm
3. warmer

Het ............... kopje.

1. lege
2. leege
3. leeg

De ................ jurk.

1. wit
2. witte
3. wite

De ............ auto.

1. duure
2. dure
3. duur

De ................ weg.

1. breede
2. brede
3. breed

De............... stoep.

1. smale
2. smalle
3. smal

De................lucht.

1. grijse
2. grijze
3. grijs

De ................ bal.

1. geele
2. gele
3. geel

De ............... flat.

1. hooge
2. hoge
3. hoog

De .............. trui.

1. wolen
2. wollen
3. wol

De ............... ring.

1. goud
2. goude
3. gouden

De ................ ketting.

1. zilver
2. zilveren
3. zilvere

De ................ tafel.

1. houten
2. hout
3. houte

De ................. schaal.

1. glas
2. glazen
3. glaze

Ik .................... mijn vriendin in de stad.

1. ontmoet
2. ontmoeten
3. ontmoete

Hij ................vandaag 12 jaar.

1. wordt
2. word
3. wort

Wij ................. volgende week naar Maastricht.

1. verhuist
2. verhuizen
3. verhuis

De man................. bloemen op de markt.

1. verkoop
2. verkopen
3. verkoopt

De vrouw .............. 100 euro voor de kast.

1. bieden
2. biedt
3. biet

Zij .................. morgen op het gemeentehuis.

1. trouwen
2. trouwt
3. trouwde

Ik .............. de schoenen in de winkel.

1. passen
2. pas
3. past

De kinderen....................samen.

1. speel
2. speelt
3. spelen

De voetballer ............... twee keer per week.

1. trainen
2. train
3. traint

De vader .................. een spannend verhaal aan zijn kinderen.

1. vertellen
2. vertel
3. vertelt

De auto .................. voor de voetganger op het zebrapad.

1. stopt
2. stop
3. stoppen

De vrouw ................. in haar nieuwe auto.

1. rijt
2. rijd
3. rijdt

De moeder ................. de kinderen naar school.

1. brengen
2. brengt
3. breng

Zij ................ de boodschappen.

1. dragen
2. draagt
3. draag

Ik ................ een pizza.

1. bestellen
2. bestelt
3. bestel

De kapper .................. het haar van de klant.

1. was
2. wassen
3. wast

Hij ................ zijn kleren in de kast.

1. hangen
2. hangt
3. hang

Vanavond .............. ik thuis.

1. blijf
2. blijven
3. blijft

................... wij 's avonds televisie?

1. Kijkt
2. Kijken
3. Kijk

................... jij je moeder een cadeau?

1. Geven
2. Geef
3. Geeft

................. de jongens een ijsje?

1. Krijgt
2. Krijgen
3. Krijg

....................... jij vaak je telefoon?

1. Gebruiken
2. Gebruikt
3. Gebruik

.................. hij het goede antwoord aan zijn buurman?

1. Vraagt
2. Vraag
3. Vragen