3.1 Genotype en fenotype

3.1 Genotype en fenotype
Thema 3 Erfelijkheid en evolutie
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3.1 Genotype en fenotype
Thema 3 Erfelijkheid en evolutie

Slide 1 - Tekstslide

Wat weten we al?

Slide 2 - Tekstslide

Genotype

Slide 3 - Woordweb

Fenotype

Slide 4 - Woordweb

Leerdoelen 3.1
  • Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
  • Je kunt beschrijven hoe organisme informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen.

Slide 5 - Tekstslide

Chromosomen
  • Elke lichaamscel in jouw lichaam bevat 46 chromosomen. 
  • Ze liggen in de celkern en bestaan uit de stof DNA.
  • Deze stof bevat informatie over je erfelijke eigenschappen.
  • De stukjes DNA die samen de informatie bevatten voor één eigenschap, noem je een gen.
  • Elk chromosomenpaar bevat een groot aantal genen.
  • Deze genen kunnen 'aan' of 'uit' staan.

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel chromosomen bevat elke lichaamscel?
A
23
B
46
C
12
D
50

Slide 7 - Quizvraag

Allel
  • Elk chromosomenpaar bestaat uit twee dezelfde chromosomen.
  • Elk gen bestaat daardoor uit twee allelen, één op elk chromosoom.
  • Een allel is een bepaalde variant van een gen.
  • De twee allelen van een gen kunnen verschillen.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Uit hoeveel allelen bestaat een gen?
A
Eén
B
Twee
C
Drie
D
Vier

Slide 10 - Quizvraag

Genotype
  • Alle informatie voor je erfelijke eigenschappen samen noem je jouw genotype.
  • Het genotype ontstaat op het moment dat een eicel wordt bevrucht door een zaadcel. 
  • Bij de bevruchting komen de chromosomen samen en bevat de bevruchte eicel weer chromosomenparen. 
  • Elk gen bestaat dan uit een allel van de vader en moeder

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Wanneer ontstaat het genotype?
A
Tijdens de embryonale ontwikkeling
B
Na de geboorte
C
Op het moment van bevruchting
D
Tijdens de puberteit

Slide 13 - Quizvraag

Fenotype
  • Alle eigenschappen die je ebt, noem je jouw fenotype.
  • Bij het fenotype horen je zichtbare eigenschappen, zoals je oogkleur en haarkleur.
  • Maar ook je onzichtbare eigenschappen horen erbij, zoals je bloeddruk, je karakter en bouw van je organen.
  • Je fenotype kan veranderen door bijvoorbeeld het verven van je haar, maar je genotype blijft hetzelfde.

Slide 14 - Tekstslide

Invloeden uit het milieu
  • Het fenotype wordt niet alleen bepaald door je genotype.
  • Ook de leefstijl en de omgeving hebben er invloed op.
  • Dat noem je invloeden uit het milieu.
  • Invloeden uit het milieu zijn bijvoorbeeld mensen waar je mee omgaat, zon (of geen zon) en wat je eet en drinkt.
  • Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het fenotype?
A
Alle eigenschappen die je hebt, zichtbaar en onzichtbaar.
B
Eigenschappen die je kunt veranderen.
C
Eigenschappen die je onzichtbaar hebt.
D
Eigenschappen die je zichtbaar hebt.

Slide 16 - Quizvraag

Begrippen 3.1
  • Allel
  • Fenotype
  • Gen
  • Genotype 

Slide 17 - Tekstslide

Ik kan nu
  • Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
  • Je kunt beschrijven hoe organisme informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen.

Slide 18 - Tekstslide

Aan het werk!
Maken opdrachten 1.1: 1 t/m 6
Klaar?
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.
Klaar?  Werk laten zien aan docent.
Veel fout? -> Maken test jezelf 3.1
Veel goed? -> Maken 7+ online extra  3.1 

 

timer
25:00

Slide 19 - Tekstslide