dinsdag 25 mei

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 1 - Tekstslide

het toestel       meervoud: de toestellen
(zelfstandig naamwoord)

  • wordt vaak gebruikt bij het woord: het vliegtuig
  • wordt gebruikt bij verschillende soorten apparaten 
  • zin: Met een gastoestel kun je koken.
  • zin: Veel toestellen hebben de bestemming New York.
  • zin: Tijdens de coronacrisis stonden veel toestellen van verschillende vliegmaatschappijen aan de grond.

Slide 2 - Tekstslide

                        de reiziger        meervoud: de reiziger                     
(zelfstandig naamwoord)
  • iemand die onderweg is van de ene plaats naar een andere plaats/ iemand die graag reist/iemand die iets van de wereld wil zien
  • reizen met de trein, het vliegtuig, de bus, de auto, de fiets,........... 
  • komt van het werkwoord: reizen
  • kan in de zin met: op reis gaan/ op reis gaan met
  • vervoeging ww: ik reis, jij reist/ ik reisde, jij reisde/ wij reizen, wij reisden
  • zin: Ik ben geen reiziger want ik ga niet zo graag op reis.
  • zin: Reizigers kunnen met veel verschillende vervoersmiddelen op reis gaan.

Slide 3 - Tekstslide

terugkeren
(scheidbaar werkwoord)
  • gaan waar je vandaan komt
  • synoniem: teruggaan       / heen en terug
  • andere betekenis: herstellen  Bijv. de rust is teruggekeerd. (het is beter geworden)
  • werkwoord vervoeging:                                                                                                                                           t.t. (tegenwoordige tijd): ik keer terug, jij keerde terug, wij keren terug                                               v.t. (verleden tijd): ik keerde terug, jij keerde terug, wij keerden terug                                                     v.d. (voltooide tijd): ik ben teruggekeerd, jij bent teruggekeerd, wij zijn teruggekeerd
  • zin: Op een dag, als ik volwassen ben, keer ik terug naar naar mijn geboorteland.
  • zin: Alle leerlingen werden stil toen zij een spannende film gingen kijken, eindelijk keerde de rust terug.

Slide 4 - Tekstslide

inzetten
(scheidbaar werkwoord)
  • 1. een bepaalde taak geven/gebruiken
  • 2. andere betekenis: bieden  Bijv. In het kaartspel zet je geld in om te winnen.
  • 3. andere betekenis: op een plek plaatsen: bijv. de rits inzetten
  • 4. andere betekenis: je best voor iets doen
  • werkwoord vervoeging:                                                                                                                                             t.t. . : ik zet in, jij zet in, wij zetten in                                                                                                                   v.t. : ik zette in, jij zette in, wij zetten in                                                                                                        v.d. : ik heb ingezet, jij hebt ingezet, wij hebben ingezet
  • zin: De school zet conciërges in om te helpen met verhuizen.
  • zin: Als docenten LessonUp inzetten om woorden te leren is dat handig.

Slide 5 - Tekstslide

hierop
(verwijswoord)
  • woord dat je gebruikt naar iets wat eerder genoemd is
  • andere betekenis: erop/op (je kunt het zien, op een plaats of plek)
  • zin: De kat zit op het hek, hierop zit ook een vogel.
  • zin: De leerling gaf een fout antwoord, hierop gaf de docent de verbetering.
  • zin: De directeur zei dat alle leerlingen naar school moeten komen. Hierop zei de docent dat leerlingen soms afspraken hebben. 

Slide 6 - Tekstslide

Iemand die graag iets van de wereld wil zien noem je een................
A
docent
B
uitvinder
C
reiziger
D
parachutist

Slide 7 - Quizvraag

Met deze vervoersmiddelen reist een reiziger.
(er zijn meer antwoorden goed)
A
B
C
D

Slide 8 - Quizvraag

Het woord
toestel
gebruik je niet bij...............

A
een mobiel
B
een fiets
C
een auto
D
een vliegtuig

Slide 9 - Quizvraag

Synoniem voor
terugkeren is.............

Slide 10 - Open vraag

Op de snelweg zei de agent dat ik moet.................want er staat een file.
A
parkeren
B
rechtsaf moet gaan
C
terugkeren
D
rechtdoor moet gaan

Slide 11 - Quizvraag

Ik heb mijn vrienden lang niet gezien, ik ........... naar hen ..................
(schrijf de zin op na de komma)

Slide 12 - Open vraag

Welk woord hoort bij
inzetten?
Er zijn meer antwoorden goed.
A
bieden
B
je best doen
C
op een plek zetten
D
een taak

Slide 13 - Quizvraag

De school .......... de docenten in
voor het organiseren van een schoolreis.
A
zit
B
zet
C
zette
D
zat

Slide 14 - Quizvraag

Als ik mij inzet voor mijn werk betekent dat..............
A
dat ik mijn best ervoor doe.
B
dat ik mijn taak niet leuk vindt.

Slide 15 - Quizvraag

Het woord 'hierop' verwijst naar
A
wat eerder in de zin genoemd is.
B
wat achteraan in de zin genoemd wordt.

Slide 16 - Quizvraag

De docent stelt een vraag, hierop geven de leerlingen een antwoord.

Waar in de zin verwijst het woord 'hierop' naar?

Slide 17 - Open vraag

Wat voor een soort woord is
hierop?
A
een lidwoord
B
een voorzetsel
C
een verwijswoord
D
een zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Maak drie zinnen
kies uit:
het toestel, de reiziger, terugkeren, inzetten, hierop

Slide 19 - Open vraag