Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2
In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Technologie.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.
Slide 1 - Tekstslide
de reiziger meervoud: de reizigers
(zelfstandig naamwoord)
iemand die onderweg is van de ene plaats naar een andere plaats/ iemand die graag reist
reizen met de trein, het vliegtuig, de bus, de auto, de fiets,...........
komt van het werkwoord": reizen
kan samen met: op reis gaan/ op reis gaan met
vervoeging ww: ik reis, jij reist/ ik reisde, jij reisde/ wij reizen, wij reisden
zin: Ik ben geen reiziger want ik ga niet zo graag op reis.
zin: Reizigers kunnen met veel verschillende vervoersmiddelen op reis gaan.
Slide 2 - Tekstslide
het toestel meervoud: de toestellen
(zelfstandig naamwoord)
wordt vaak gebruikt bij het woord: het vliegtuig
wordt gebruikt bij verschillende apparaten
zin: Met een gastoestel kun je koken.
zin: Veel toestellen hebben de bestemming New York.
zin: Tijdens de coronacrisis stonden veel toestellen van verschillende vliegmaatschappijen aan de grond.
Slide 3 - Tekstslide
terugkeren
(scheidbaar werkwoord)
gaan waar je vandaan komt
synoniem: teruggaan
andere betekenis: herstellen Bijv. de rust is teruggekeerd. (het is beter geworden)
werkwoord vervoeging: t.t. (tegenwoordige tijd): ik keer terug, jij keerde terug, wij keren terug v.t. (verleden tijd): ik keerde terug, jij keerde terug, wij keerden terug v.d. (voltooide tijd): ik ben teruggekeerd, jij bent teruggekeerd, wij zijn teruggekeerd
zin: zin: Op een dag, als ik volwassen ben, keer ik terug naar naar mijn geboorteland.
zin: Alle leerlingen werden stil toen zij een spannende film gingen kijken, eindelijk keerde de rust terug
Slide 4 - Tekstslide
inzetten
(scheidbaar werkwoord)
een bepaalde taak geven/gebruiken
andere betekenis: bieden Bijv. In het kaartspel zet je geld in om te winnen.
andere betekenis: op een plek plaatsen: bijv. de rits inzetten
werkwoord vervoeging: t.t. . : ik zet in, jij zet in, wij zetten in v.t. : ik zette in, jij zette in, wij zetten in v.d. : ik heb ingezet, jij hebt ingezet, wij hebben ingezet
zin: De school zet conciërges in om te helpen met verhuizen.
zin: Als docenten LessonUp inzetten om woorden te leren is dat handig.
Slide 5 - Tekstslide
hierop
(verwijswoord)
woord dat je gebruikt naar iets wat eerder genoemd is
andere betekenis: erop/op (je kunt het zien, op een plaats of plek)
zin: De kat zit op het hek, hierop zit ook een vogel.
zin: De leerling gaf een fout antwoord, hierop gaf de docent de verbetering.
zin: De directeur zei dat alle leerlingen naar school moeten komen. Hierop zei de docent dat leerlingen soms afspraken hebben.
Slide 6 - Tekstslide
Iemand die graag iets van de wereld wil zien noem je een................
A
docent
B
uitvinder
C
reiziger
D
parachutist
Slide 7 - Quizvraag
Op de snelweg zei de agent dat ik moet.................want er staat een file.
A
parkeren
B
rechtsaf moet gaan
C
terugkeren
D
rechtdoor moet gaan
Slide 8 - Quizvraag
Ik heb mijn vrienden lang niet gezien, ik ........... naar hen .................. (schrijf de zin op na de komma)
Slide 9 - Open vraag
Welk woord hoort bij inzetten? Er zijn meer antwoorden goed.
A
bieden
B
je best doen
C
op een plek zetten
D
een taak
Slide 10 - Quizvraag
De school .......... de docenten in voor het organiseren van een schoolreis.
A
zit
B
zet
C
zette
D
zat
Slide 11 - Quizvraag
Als ik mij inzet voor mijn werk betekent dat..............
A
dat ik mijn best ervoor doe.
B
dat ik mijn taak niet leuk vindt.
Slide 12 - Quizvraag
Het woord 'hierop' verwijst naar
A
wat eerder in de zin genoemd is.
B
wat achteraan in de zin genoemd wordt.
Slide 13 - Quizvraag
De docent stelt een vraag, hierop geven de leerlingen een antwoord.
Waar in de zin verwijst het woord 'hierop' naar?
Slide 14 - Open vraag
Wat voor een soort woord is hierop?
A
een lidwoord
B
een voorzetsel
C
een verwijswoord
D
een zelfstandig naamwoord
Slide 15 - Quizvraag
Maak drie zinnen kies uit: het toestel, de reiziger, terugkeren, inzetten, hierop
Slide 16 - Open vraag
Met deze vervoersmiddelen reist een reiziger. (er zijn meer antwoorden goed)
A
B
C
D
Slide 17 - Quizvraag
Het woord toestel gebruik je niet bij...............