Theorie grammatica hoofdstuk 2

Overzicht woordsoorten
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord:
  •  zww, 
  • hww,
  • kww
voorzetsel

bijwoord

telwoord
bijwoord
voegwoord
voornaamwoord:
  • persoonlijk
  • bezittelijk
  • aanwijzend 
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Overzicht woordsoorten
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord:
  •  zww, 
  • hww,
  • kww
voorzetsel

bijwoord

telwoord
bijwoord
voegwoord
voornaamwoord:
  • persoonlijk
  • bezittelijk
  • aanwijzend 

Slide 1 - Tekstslide

stappenplan bepalen van tijd.
  • Wat is het gezegde van de zin? 
  • Staat pv in t(egenwoordige) of v(erleden) tijd? 
  • Staat er een vorm van hebben of zijn als hww in de zin? Ja:v(oltooid). Nee: o(nvoltooid). 
  • Staat er een vorm van zullen in de zin?: t(oekomende tijd) 
Hij gaat leren
Hij zou leren
Hij zou geleerd hebben

Slide 2 - Tekstslide

Doelen:
Taalkundig ontleden:
Je kent het schema op blz 71 en kunt ermee werken.
* je kent de tijden van het werkwoord:
-o.t.t.t.
-o.v.t.t
-v.t.t.t.
-v.v.t.t.

Slide 3 - Tekstslide

Doelen:
*Je kunt de volgende woordsoorten benoemen:

-wederkerend werkwoord 

-wederkerend voornaamwoord
-wederkerig voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Inhoud:
Maak de volgende opdrachten:
5
6
7
9



Herhaling:
-opdracht 1 en/of 12 

-extra grammatica blz. 90


Verdieping:

Onderzoeksopdracht blz. 74

Maak de toets in lessonup

Slide 5 - Tekstslide

Wij hebben ons vergist.
Ons =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Ik heb me vergist in de datum.
Me = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quizvraag

Wat heb je gedaan?

'je' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 8 - Quizvraag

Hij gaat leren
Bepaal de tijd.
A
o.t.t.
B
v.t.t.t
C
v.v.t.t.
D
o.t.t.t

Slide 9 - Quizvraag

Hij zou leren
Wat is de tijd?
A
v.v.t
B
o.v.t
C
o.t.t.t
D
o.v.t.t

Slide 10 - Quizvraag