Werkwoorden vervoegen + Ser & Estar A2/TV2

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Hoe vervoeg je wederkerende werkwoorden ook al weer?

Stap 1

Je haalt -se van het werkwoord af

Stap 2

Je haalt -ar/-er/-ir van het werkwoord af

Stap 3

Je plakt de uitgang achter het werkwoord. Deze kun je vinden op blz. 60 van je tekstboek

Stap 4

Je kijkt nogmaals over welke persoon het gaat. Je plakt het wederkerend voornaamwoord vóór het werkwoord (blz. 60) dus bijvoorbeeld Juan se ducha

Welke uitgang? 

1) Soms staat er in de zin al een persoonvorm en die gebruik je.

2) Er staat 1 naam/ 1 voorwerp in de zin: je gebruikt de él/ella vorm

3) Er staan meerdere namen of voorwerpen in de zin: je gebruikt de ellos/ellas-vorm
4) 1 naam + y tu = de vosotros-vorm

5) 1 naam + y yo = de nosotros-vorm

Welke vorm heb je nodig?
Tus padres ___________ en una isla

1. nosotros vorm
2. vosotros vorm
3. ellos vorm
4. él/ella vorm

Welke vorm heb je nodig?
Juan ___________ en una casa

1. tú-vorm
2. yo-vorm
3. ellos vorm
4. él/ella vorm

Welke vorm heb je nodig?
Juan y tú ___________ una manzana

1. nosotros vorm
2. vosotros vorm
3. ellos vorm
4. él/ella vorm

Welke vorm heb je nodig?
Mila y yo _____________ un gato

1. nosotros vorm
2. vosotros vorm
3. ellos vorm
4. él/ella vorm

Kies de juiste optie
Mis padres ____________(ducharse) temprano

1. se ducha
2. os ducháis
3. se duchan
4. nos duchamos

Kies de juiste optie
Juan ___________(levantarse) a las siete

1. se levanta
2. te levanta
3. os levantáis
4. se levanto

Welke vorm heb je nodig?
Juan y tú ___________ (lavarse) la cara

1. se lava
2. te lavas
3. os laváis
4. nos lavamos

Welke vorm heb je nodig?
Mila y yo _____________ (comprarse) un gato

1. se compra
2. te compras
3. os compráis
4. nos compramos

Yo ___________(peinarse) el pelo

1. te peinas
2. me peino
3. se peina
4. le peina

Verschil ser/estar

Ser: vaste eigenschappen (nationaliteit, beroepen, omschrijving) + tijd/datum 
Estar: tijdelijke eigenschappen (emoties), plaatsaanduiding

Kies je ser of estar?
Mi padre es/está en casa

1. es
2. está

Kies je ser of estar?
El perro es/está grande

1. es
2. está

Kies je ser of estar?
Los muebles son/están nuevos

1. son
2. están

Kies je ser of estar?
Juan y tú soís/estáis en la escuela

1. sois
2. estáis