1. Hij dronk een glas water.
2. De katten aten de brokjes.
3. Mijn moeder heeft een vakantie geboekt.
4. Ik heb vorige week een nieuwe laptop gekocht.
5. Mijn broertje ruimt nooit zijn kamer op.
6. Cato en Finn bouwden een boomhut.
7. Gisteren bakte ik een heerlijke taart.