09.04.2025

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Was machen wir heute?

Stunde 1:

Wiederholung Adjektiv der_ Gruppe

Gruppenarbeit: Aufgabe 

Stunde 2:

Wiederholung Modalverben

Theorie

Aufgabe Modalverben

Lesen

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

ich bin sehr froh mit d___ neu___ Wagen

Hast du dies___ schön___ Geschenk (o) zum GEburtstag bekommen?

Der Lehrer erklärte d___ neu___ Schülernin(v) eine Aufgabe

1. die neue
2. der neuen

Adjektive der Gruppe?

😒🙁😐🙂😃

Aufgaben Zusammenarbeit

Grammatikkarte

- wanneer welke naamval

- voorzetsels?

- Aufgabe

Adjektiv

Wiederholung Modalverben Präsens : Theorie

Modalverben (präsens)

Wat is een modaal werkwoord?

Een modaal werkwoord  (Modalverb)

• staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
•  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Wat is er nu anders?

             zwak werkwoord:            modaal werkwoord 'können':

ich               wohn e                          ich                kann -

du                wohn st                         du                kann st

er/sie/es   wohn t                           er/sie/es    kann -

wir               wohn en                        wir                könn en

ihr                wohn t                            ihr                könn t

sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Modalverben Deutsch

• dürfen   (= mogen)
• können (= kunnen)
• mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
• müssen (= moeten als noodzaak)
• sollen  (= moeten als wens of bevel van een ander)
• wollen  (= willen)
• möchten (=graag willen) 
• (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen

Bij een modaal werkwoord in het Duits:

• Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  
• Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
  
  
• Meervoud gaat dus gewoon volgens "esttenten" en hoef je niet apart te leren 

Wat helpt je bij het leren?

• Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
  - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
  - können (= kunnen, ik kan)   -> ich kann
  - müssen (= moeten, ik moet) -> ich muss
  - wollen (= willen, ik wil)  -> ich will
  

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

1. Er könne
2. Er kann
3. Er kannt
4. Er könnt

Vertaal:
jij mag

1. du darfst
2. du magst
3. du darf
4. du mag

Vertaal:
hij houdt van ( mögen-a)

Vertaal:
wij moeten weg (anders missen we de bus)
müssen/sollen

Vertaal:
jij weet ( wissen- weiß)

Vertaal:
wij weten ( wissen)

Vertaal:
hij mag ( dürfen -a)

Vertaal:
Jij kan goed Duits. ( können-a)

Vertaal:
Wij willen. (wollen)

Fragen?