In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Evolutie
4.3 Eukaryoten
4.4 De evolutietheorie
Slide 1 - Tekstslide
Lesprogramma
Huiswerk
Leerdoelen
Uitleg
Vragen
Nabespreken
Huiswerk
Slide 2 - Tekstslide
Welke vragen van het huiswerk willen jullie dat ik bespreek?
Slide 3 - Open vraag
Leerdoelen
Je kunt kenmerken van eukaryoten noemen.
Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt.
Slide 4 - Tekstslide
Wat kunnen bacteriën?
Bacteriën kunnen dit wel:
Bacteriën kunnen dit niet:
Ongeslachtelijk voortplanten
Plasmiden uitwisselen
Melk in yoghurt veranderen
Druivensap en wijn veranderen
Temperaturen boven de 125 graden overleven
Overleven in een droge omgeving
Dode resten opruimen
Genetisch materiaal uitwisselen met archaea
Geslachtelijk voortplanten (dmv eicellen en zaadcellen)
Een sexpilus vormen
Slide 5 - Sleepvraag
Hoe noemen we een virus die een bacterie infecteert?
A
Bacteriofaag
B
Macrofaag
C
Viriofaag
D
Sarcofaag
Slide 6 - Quizvraag
Domein van de eukaryoten
Bestaat uit 3 rijken:
- schimmels
- planten
- dieren
Soms wordt er nog een 4e rijk genoemd: de protisten. Dit zijn eigenlijk eencellige schimmels, planten of dieren waarvan nog niet duidelijk is tot welk rijk zij precies behoren.
We lopen de eigenschappen van elk rijk door:
Slide 7 - Tekstslide
Schimmels
komen meercellig en enkelcellig (de gisten) voor
meercellige schimmels bestaan uit schimmeldraden (hyfen)
hebben een celkern en celwand, geen bladgroenkorrels ook al lijken sommige schimmels groen
zijn belangrijk bij het opruimen van de natuur, bij de productie van voedsel en medicijnen
Slide 8 - Tekstslide
Voortplanting bij schimmels
Gisten planten zicht voort door knopvorming.
Meercellige schimmels maken sporen.
Eenvoudige schimmels maken sporen op de uiteinden van de hyfen, die omhoog steken vanuit het voedsel.
Complexere schimmels maken ook een voortplantingsstructuur waar de sporen in zitten, de paddenstoel.
Slide 9 - Tekstslide
geslachtelijke voortplanting bij schimmels: met sporen
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Planten
hebben een celwand van cellulose
hebben onder andere bladgroenkorrels en zijn daarmee ook autotroof (maken hun eigen energie)
eencellige planten noemen we algen
algen vallen onder de wieren en samen met de mossen en varens vallen zij onder de sporenplanten
Slide 12 - Tekstslide
Planten
De paardenstaarten en varens hebben ook nog eens transportvaten net zoals de zaadplanten.
Deze drie groepen worden dan ook wel tot de vaatplanten gerekend.
Deze groep kan ook veel groten worden dan de wieren en de mossen
Slide 13 - Tekstslide
Wat is dit?
Slide 14 - Open vraag
Korstmos
mutualistische symbiose
Een schimmel en een alg die elkaar helpen te overleven.
Kan groeien zonder bodem: haalt mineralen uit de lucht.
Heeft mooie namen als: geschubd dambordje, vliegenstrontjesmos, amoebekorst en klein boomzonnetje
Slide 15 - Tekstslide
Dieren
Hebben een celkern, maar géén celwand of bladgroenkorrels (heterotroof)
Bijna alle dieren zijn diploïd :twee sets chromosomen, 2n
Geslachtscellen kunnen haploïd (n) zijn
criteria voor indeling zijn: - een- of meercelligheid - symmetrie - het soort skelet - resultaten op basis van DNA onderzoek
Slide 16 - Tekstslide
stammen dierenrijk
Slide 17 - Woordweb
Stammen van het dierenrijk
Slide 18 - Tekstslide
Stammen van het dierenrijk
Slide 19 - Tekstslide
Stammen van het dierenrijk
Slide 20 - Tekstslide
Eencelligen
Eencelligen met kenmerken van dieren zijn de amoebe en het pantoffeldiertje
De amoebe maakt schijnvoetjes waarmee hij zich voortbeweegt of eten (vaak bacteriën) insluit.
Het pantoffeldiertjes zit iets complexer in elkaar en heeft ook meer organellen. De trilharen geleiden het voedsel naar de celmond. Het voedsel wordt verteerd in voedselvacuolen en de resten verlaten het lichaam bij de celanus.
Slide 21 - Tekstslide
Geleedpotigen
Meest soortenrijke stam van het dierenrijk
Meer dan een miljoen soorten waarvan 3/4 insect
Skelet: uitwendig van chitine
Groei alleen mogelijk tijdens vervelling
Insecten kennen verschillende vormen en fasen tijdens hun leven
Slide 22 - Tekstslide
De eukaryoten bestaan uit:
A
Schimmels, dieren, planten
B
Schimmels en bacteriën
C
planten en dieren
D
Uit archaea en planten
Slide 23 - Quizvraag
Schimmels planten zich voort door middel van:
A
eicellen en zaadcellen
B
sporen
C
knopvorming
D
vorming van hyfen die losbreken en verder groeien
Slide 24 - Quizvraag
Sporenplanten
Vaatplanten
Sporenplant en vaatplant
Algen
Wieren
Mossen
Varens
Paardenstaarten
Bedektzadigen
Naaktzadigen
Slide 25 - Sleepvraag
Indeling van het dierenrijk vindt plaats op basis van:
A
grootte van het dier
B
Kleur van het dier
C
Symmetrie van het dier
D
Het skelet van het dier
Slide 26 - Quizvraag
Eencelligen
Sponzen
Holtedieren
Platwormen
Rondwormen
Weekdieren
Geleedpotigen
Stekelhuidigen
Gewervelden
Ringwormen
Slide 27 - Sleepvraag
Slide 28 - Video
Wat is geen plant?
A
kranswier
B
mos
C
korstmos
D
paardenstaart
Slide 29 - Quizvraag
Noem drie voordelen van schimmels voor de mens.
Slide 30 - Open vraag
Evolutie
Slide 31 - Woordweb
Evolutie
De geleidelijke ontwikkeling van het leven op aarde, van simpele naar complexere organismen
Slide 32 - Tekstslide
Evolutietheorieën
Gaan over het ontstaan, veranderen en/of verdwijnen van soorten
Lamarck (1744-1829):
Eigenschappen veranderen tijdens leven individu. Veranderde eigenschap wordt doorgegeven FOUT
Darwin (1809-1882):
On the origin of species (1859) --> evolutietheorie
Slide 33 - Tekstslide
Creationisme
Alle organismen zijn geschapen
Slide 34 - Tekstslide
Intelligent design
Combinatie van evolutie en schepping.
Complexe ontwikkelingen ontstaan door 'schepper'.
Slide 35 - Tekstslide
Neodarwinistische evolutietheorie
= Evolutietheorie (Darwin) gecombineerd met de kennis over erfelijkheid
DNA voor het eerst ontdekt in 1871 en de structuur pas ontdekt in 1953
Slide 36 - Tekstslide
Neodarwinistische evolutietheorie
Gaat uit van:
Diversiteit in genotype
Natuurlijke selectie
Soortvorming door reproductieve isolatie
Slide 37 - Tekstslide
Hoe komt een grote variatie in genotype binnen een soort tot stand?
A
Mutatie
B
Door verandering in het fenotype
C
Recombinatie
D
Mutatie en recombinatie
Slide 38 - Quizvraag
Variatie in genotype
Mutatie: verandering in het DNA
Recombinatie: verdelen van de chromosomen bij meiose en bevruchting
Slide 39 - Tekstslide
Natuurlijke selectie
Slide 40 - Tekstslide
Natuurlijke selectie
Slide 41 - Tekstslide
Natuurlijke selectie
Slide 42 - Tekstslide
Natuurlijke selectie
Individuen met een betere adaptatie (aanpassing) aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.
Voor- of nadelige eigenschappen worden dus bepaald door het milieu.
Slide 43 - Tekstslide
Survival of the fittest
De best aangepaste overleeft!
Individuen met een gunstig genotype overleven en krijgen meer nakomelingen.
Fitness:
Slide 44 - Tekstslide
Het veranderen van een soort
Niet alle individuen van dezelfde soort zijn gelijk (genetische variatie).
Die het beste passen in de omstandigheden en in het gebied hebben op dat moment meer overlevingskans.
Ook meer kans op voortplanting, dus om dit door te geven aan nakomelingen.
Na vele jaren zie je deze variant van de soort (bijna) alleen nog maar en zijn andere varianten (bijna) verdwenen).
Slide 45 - Tekstslide
Slide 46 - Video
Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist
Slide 47 - Quizvraag
Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
De soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
C
Een individu heeft een grotere overlevingskans
D
De variatie komt door ongeslachtelijke voortplanting
Slide 48 - Quizvraag
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen