H5 thema 1 Stofwisseling bs 1 en 2

Uit het Thema Ecologie (H4)

De producenten zijn autotroof en kunnen door koolstofassimilatie (fotosynthese) organische stoffen produceren voor het hele ecosysteem.
Autotrofe organismen gebruiken meestal energie in de vorm van licht voor assimilatie.

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Uit het Thema Ecologie (H4)

De producenten zijn autotroof en kunnen door koolstofassimilatie (fotosynthese) organische stoffen produceren voor het hele ecosysteem.
Autotrofe organismen gebruiken meestal energie in de vorm van licht voor assimilatie.

Slide 1 - Tekstslide

Het draait in de natuur natuurlijk niet om ketens, maar om kringlopen!
Reducenten zijn dus essentieel om de kringloop van stoffen te sluiten.

Let goed op bij het gebruik van de term voedingsstof.
Denk dan: voor wie is die voedingsstof?
Autotrofe organismen hebben namelijk anorganische voedingsstoffen nodig.


Heterotrofe organismen moeten organische voedingsstoffen opnemen!

Slide 2 - Tekstslide

Kennis:                                                                           Bs 2
  1. DNA (gen) -> RNA -> eiwit
  2. Enzymen zijn altijd eiwitten.
  3. De code voor het maken van alle duizenden verschillende enzymen in ons lichaam staat dus in de duizenden genen die we hebben.
  4. We hebben duizenden verschillende enzymen, want enzymen zijn substraat-specifiek.
  5. Enzymen ontlenen vaak hun naam aan het substraat dat ze knippen of plakken, gevolgd door -ase.


Slide 3 - Tekstslide

Een enzym is een eiwit






  • Denaturatie

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Enzym = bio-katalysator
  • een enzym kan moleculen afbreken of opbouwen
  • een enzym kan reacties katalyseren (versnellen)
  • één specifiek enzym versnelt één specifieke reactie (substraatspecifiek)
  • een enzym wordt gebruikt, niet verbruikt

Slide 6 - Tekstslide

Elk enzym zijn eigen functie:




Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld: een verteringsenzym

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wat heeft een enzym nodig om een product te maken?
A
ATP
B
eiwit
C
fotosynthese
D
substraat

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent het dat een enzym substraatspecifiek is?
A
Een enzym kan maar één type substraat produceren
B
Een enzym kan maar één type substraat omzetten
C
Een enzym heeft maar één actief centrum
D
Een enzym wordt geactiveerd door één specifiek substraat

Slide 11 - Quizvraag

Enzymactiviteit

= Hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet.

Hangt af van:
  • Temperatuur
  • Zuurgraad
  • Substraat concentratie

Slide 12 - Tekstslide

Enzymactiviteit

De enzymactiviteit kan worden uitgedrukt in:
  • de hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet;
  • de hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid ontstaat.
De enzymactiviteit kan ook worden afgeleid uit de tijd die een bepaalde hoeveelheid enzym nodig heeft om een bepaalde hoeveelheid substraat om te zetten.

Slide 13 - Tekstslide


Welk enzym zal het meeste voorkomen in het menselijk lichaam?
A
enzym x
B
enzym z
C
enzym y
D
enzym x en y

Slide 14 - Quizvraag


Wat is de optimum temperatuur van enzym Y?
A
10 °C
B
30 °C
C
35 °C
D
43 °C

Slide 15 - Quizvraag


Wat is de maximum-temperatuur van enzym Z?
A
35 °C
B
55 °C
C
60 °C

Slide 16 - Quizvraag

De maximumtemperatuur van een enzym vertelt je...
A
...bij welke temperatuur het enzym kapot gaat
B
...bij welke temperatuur het enzym gaat werken
C
...bij welke temperatuur het enzym het beste werkt
D
geen van genoemde antwoorden

Slide 17 - Quizvraag

Enzym simulatie
  • Nodig: 3 mensen per team
    1x enzym, 1x timer, 1x teller
  • Het ‘enzym’ houdt 1 hand achter de rug. Pakt binnen 10 seconden zoveel mogelijk schuimpjes (=substraat) van de grond op. Let op: 1 per keer!
  • Eerst 5 schuimpjes op grond.
  • Dan 10, 15, dan veel
  • Maak hiervan een grafiek.
  • Doe het nogmaals, maar nu met 2 enzymen.


Enzym simulatie

Slide 18 - Tekstslide