1.7 Grammatica les 2

2 kader 1.7 Grammatica -2
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2 kader 1.7 Grammatica -2

Slide 1 - Tekstslide

In deze paragraaf herhaal je:

  • de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijke gezegde en lijdend voorwerp.
In deze paragraaf leer je:

  • het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

Nog even oefenen met het werkwoordelijk gezegde.
Op de volgende slides moet je steeds het werkwoordelijk gezegde uit de zin halen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Vorige week heb ik een nieuwe laptop gekocht.
A
heb
B
heb gekocht

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Rapper Donnie heeft een nieuw album uitgebracht.
A
Rapper Donnie
B
heeft
C
een nieuw album
D
heeft uitgebracht

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie zouden dat bushokje vernield hebben?
A
zouden
B
zouden vernield
C
vernield hebben
D
zouden vernield hebben

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Bewaar je een stukje chocolade voor mij?
A
bewaar
B
een stukje chocolade
C
bewaar je
D
voor mij

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
David en Jesse zijn samen boven huiswerk aan het maken.
A
zijn
B
zijn maken
C
zijn het maken
D
zijn aan het maken

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Bij mooi weer zitten de scholieren vaak buiten te lunchen.
A
zitten
B
zitten te lunchen
C
zitten vaak
D
te lunchen

Slide 9 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde 
bestaat uit de persoonsvorm (pv) en alle andere werkwoorden in de zin. 
Voorbeeld: Martin heeft een broodje kaas gekocht.               wg = heeft gekocht
Soms horen er zinsdelen bij het werkwoordelijk gezegde, die geen werkwoord zijn. Een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Joshua eet zijn broodje op                                   wg = eet op
Het woordje te kan bij het werkwoordelijk gezegde horen. 
Voorbeeld: Pake zit in zijn stoel te slapen.                               wg = zit te slapen
De woorden aan het kunnen bij het werkwoordelijk gezegde horen.
Voorbeeld: Frans is aan het gamen.                                           wg = is aan het gamen

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Na het feest was Jeffrey gapend in zijn pyjama eieren aan het bakken.
A
was
B
was bakken
C
was aan het bakken
D
was gapend aan het bakken

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Rosanna stond haar ouders lachend op te wachten.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Sharon is de ballonnen aan het opblazen.

Slide 13 - Open vraag

Huiswerk 

Maak opdracht 9, 10, 11 en 14 
(p. 70 -73)

Slide 14 - Tekstslide