In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
Welke productiefactor zien we hier?
A
kapitaal
B
arbeid
C
natuur
D
ondernemerschap
Slide 1 - Quizvraag
welke productiefactor wordt hier afgebeeld?
A
kapitaal
B
arbeid
C
natuur
D
ondernemerschap
Slide 2 - Quizvraag
... is het maken van goederen
of het leveren van ...
Alle middelen die je nodig hebt om te produceren, noem je ....
.
Sleep het begrip naar de juiste plaats.
produceren
diensten
productiefactoren
bedrijfskolom
arbeidsintensief
kapitaalintensief
mechanisatie
automatisering
toegevoegde waarde
Slide 3 - Sleepvraag
Goederen
Diensten
Slide 4 - Sleepvraag
Schaars of vrij?
Schaars
Vrij
Slide 5 - Sleepvraag
Maak een foto van een schaars goed
Slide 6 - Open vraag
Wat gebeurd er met de budgetlijn als je inkomen stijgt?
A
Deze verschuift naar rechts
B
Deze verschuift naar links
Slide 7 - Quizvraag
Door een verandering komt Peter terecht op de blauwe budgetlijn. Wat is er gebeurd?
A
Blikjes cola zijn duurder geworden.
B
Zijn inkomen is gestegen.
C
Broodjes zijn goedkoper geworden.
D
Blikjes cola zijn goedkoper geworden.
Slide 8 - Quizvraag
Incidentele uitgaven
Vaste lasten
Huishoudelijke uitgaven
Slide 9 - Sleepvraag
Wat is het doel van een begroting?
A
Een begroting zorgt ervoor dat je genoeg geld uitgeeft.
B
Een begroting dient als bewijs voor de belastingdienst
C
Een begroting geeft je inzicht in je toekomstige inkomsten en uitgaven.
D
Een begroting is een goede oefening in hoofdrekenen.
Slide 10 - Quizvraag
Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.
Slide 11 - Quizvraag
De arbeidsproductiviteit kan op verschillende manieren worden verhoogd. Welke van de onderstaande gebeurtenissen leidt niet tot een stijging van de arbeidsproductiviteit.
A
Meer scholing voor werknemers
B
Arbeidsverdeling
C
Specialisatie
D
Meer werknemers aannemen
Slide 12 - Quizvraag
Welk van onderstaande is een functie van geld?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
D
Alle drie zijn goed
Slide 13 - Quizvraag
Verandert mijn chartale of girale geldhoeveelheid als ik €50 haal uit de pinautomaat?