Lapbook: wijs om de beurt een plaatje/tekening van je lapbook aan. Geef een argument waarom dit plaatje bij het boek past en lees een fragment voor. Doe dit vier keer.
Boekendoos: stop vier voorwerpen in de doos die met het boek te maken hebben. Leg van ieder voorwerp uit waarom het in de doos zit en lees na het tonen van ieder voorwerp een fragment voor dat erbij hoort.
genre
thema
waar en wanneer
Slide 3 - Tekstslide
Zinnen in zinsdelen verdelen
1. Zijn broertje maakte die lastige breuken gisteren zonder fouten.
2. Vorige week heb ik iedere dag friet gegeten bij mijn opa en oma.
Slide 4 - Tekstslide
Zinnen in zinsdelen verdelen
1. Zijn broertje | maakte | die lastige breuken | gisteren | zonder fouten.
2. Vorige week | heb | ik | iedere dag friet | gegeten | bij mijn opa en oma.
Slide 5 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
Maak een vraagzin van de zin
Als er sprake is van een vraagzin, pas je de tijdproef toe: Wanneer ga jij op vakantie - Wanneer ging jij op vakantie
Bij splitsbare werkwoorden hoort het voorzetsel bij de pv: Jan vraagt informatie over het vogelbekdier op.
Slide 6 - Tekstslide
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden.
te en aan het horen hierbij
Hij probeert al jaren dat computersysteem te hacken.
Mijn docent Nederlands slaat belangrijke gegevens nooit op.
Ze wil nog steeds leren zingen.
Slide 7 - Tekstslide
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden.
te en aan het horen hierbij
Hij probeert al jaren dat computersysteem te hacken.
Mijn docent Nederlands slaat belangrijke gegeven nooit op.
Ze wil nog steeds leren zingen.
Slide 8 - Tekstslide
Het onderwerp (ow)
Wie of wat iets doet/over wie of wat het gaat
Komt overeen met het getal van de pv (meer- of enkelvoud)
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?
Voor een onderwerp kan geen voorzetsel staan: door Piet
De leerlingen van de leerlingenraad hebben samen gegeten.
Vandaag zijn de hortensia's nauwelijks gegroeid.
Slide 9 - Tekstslide
Het onderwerp (ow)
Wie of wat iets doet/over wie of wat het gaat
Komt overeen met het getal van de pv (meer- of enkelvoud)
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde? of tijdproef
De leerlingen van de leerlingenraad hebben samen gegeten.
Vandaag zijn de hortensia's nauwelijks gegroeid.
Slide 10 - Tekstslide
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Mijn broer
heeft
gisteren
100 euro
gewonnen.
Slide 11 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Gisteren
bracht
ik
mijn broertje
naar de ijsbaan.
Slide 12 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/gez
ow
lv
Nick
heeft
vanmorgen
nieuwe oordopjes
gekocht.
Slide 13 - Sleepvraag
Het lijdend voorwerp (lv)
Lezen: blz. 6 paragraaf 1.4
Maken: opdracht 1 (blz. 6-7)
timer
1:00
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp (mv)
Staat alleen in zinnen met een lijdend voorwerp.
Begint vaak met aan of voor of je kunt het ervoor zetten.
Hoort bij vormen van vertellen en geven.
Mijn oma | heb | ik | een bos bloemen | gekocht.
Zijn zus | overhandigde | hem | een cadeau.
Ik | zal | het | morgen | even | vragen | aan mijn docent.