In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Zinsontleding
Slide 1 - Tekstslide
Doel
- Aan het einde van de les weet je welke vraag je jezelf stelt bij het meewerkend voorwerpen en het lijdend voorwerp.
- Aan het einde van de les kan je het meewerkend en het lijdend voorwerp vinden binnen een zin.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe vind ik het lijdend voorwerp?
Slide 3 - Woordweb
Hoe vind ik het meewerkend voorwerp?
Slide 4 - Woordweb
Herhaling
Vorige week hebben we het gehad over: Persoonsvorm (van tijd veranderen) Gezegde (alle werkwoorden in de zin, kan ook alleen de persoonsvorm zijn en denk aan splitsbare werkwoorden) Het onderwerp (wie of wat + het gezegde)
Slide 5 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm? Hij at een appel.
A
Appel
B
At
C
Hij
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde? 'Jip heeft gisteren een ijsje gegeten'
A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het onderwerp: Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje
Slide 8 - Quizvraag
Zinsontleding
Volgorde:
Persoonsvorm (tijd veranderen) Gezegde (alle werkwoorden in de zin) Onderwerp (wie of wat + gezegde) Lijdend voorwerp (wat of wie + gezegde + o) Meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie + gezegde + o + lv)
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
Slide 11 - Tekstslide
Hoe vind ik het LV:
Je weet al hoe je het onderwerp vindt, namelijk: Wie/Wat + persoonsvorm.
Sem en Donny eten de hele dag chips. Wie eten chips? Sem en Donny -> Onderwerp
Slide 12 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp voegt aan dit truucje een extra vraag stukje toe:
Wie/wat + persoonsvorm (of gezegde) + onderwerp Wat eten (pv) Sem en Donny (ow)? Chips -> Lijdend voorwerp
Slide 13 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Slide 14 - Tekstslide
lijdend voorwerp
Slide 15 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp: Oma geeft jou een nieuwe fiets.
A
Oma
B
geeft
C
jou
D
een nieuwe fiets
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp? Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp: Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje
Slide 18 - Quizvraag
Welke vraag stel ik mijzelf als ik het lijdend voorwerp wil vinden?
Slide 19 - Open vraag
Slide 20 - Tekstslide
Uitleg meewerkend voorwerp
De vraag: aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Mijn moeder geeft morgen het pakket aan de buurman.