1HV Lezen Herhaling + H6
1 / 20
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wat doe je als je een tekst
oriënterend leest?
oriënterend leest?
A
Je kijkt naar titel, tussenkopjes, illustraties, bron en eerste alinea.
B
Je leest de eerste en de laatste alinea van de tekst.
C
Je leest de eerste en laatste zin van elke alinea.
D
Je leest de tekst van begin tot eind goed door.
Slide 5 - Quizvraag
Hoe geef je het onderwerp van een tekst weer?
A
Als een volledige zin, die begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
B
Je vertelt kort de belangrijkste dingen uit de tekst.
C
In één of enkele woorden.
D
Je geeft een samenvatting van de tussenkopjes.
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de standaard tekstopbouw?
A
inleiding - slot - middenstuk/kern
B
slot - inleiding - middenstuk/kern
C
middenstuk/kern - inleiding - slot
D
inleiding - middenstuk/kern - slot
Slide 7 - Quizvraag
Wat moet je doen als je iets moet citeren?
A
De alinea zo duidelijk mogelijk samenvatten.
B
De hele tekst kort en bondig samenvatten.
C
Een deel van de tekst in eigen woorden zetten.
D
Een deel van de tekst letterlijk overnemen.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is een anekdote?
A
De reden voor de schrijver om de tekst te schrijven.
B
Een (grappig) verhaaltje in de inleiding.
C
Een beknopte samenvatting in het slot.
D
Een ander woord voor hoofdgedachte.
Slide 9 - Quizvraag
Wat doe je als je een tekst
globaal leest?
globaal leest?
A
Je kijkt naar titel, tussenkopjes, illustraties, bron en eerste alinea.
B
Je leest de eerste en de laatste alinea van de tekst.
C
Je leest de eerste en laatste zin van elke alinea.
D
Je leest de tekst van begin tot eind goed door.
Slide 10 - Quizvraag
Hoe geef je de hoofdgedachte
van een tekst weer?
van een tekst weer?
A
Als een volledige zin, die begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
B
Je vertelt kort de belangrijkste dingen uit de tekst.
C
In één of enkele woorden.
D
Je geeft een samenvatting van de tussenkopjes.
Slide 11 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met
de aanleiding?
de aanleiding?
A
De reden voor de schrijver om de tekst te schrijven.
B
Een (grappig) verhaaltje in de inleiding.
C
Een beknopte samenvatting in het slot.
D
Een ander woord voor hoofdgedachte.
Slide 12 - Quizvraag
Bij welk tekstverband passen de volgende signaalwoorden?
ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast
ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 13 - Quizvraag
Bij welk tekstverband passen de volgende signaalwoorden?
bijvoorbeeld, neem nou, denk aan, zoals
bijvoorbeeld, neem nou, denk aan, zoals
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 14 - Quizvraag
Bij welk tekstverband passen de volgende signaalwoorden?
vroeger, daarna, later, vervolgens, nadat, straks
vroeger, daarna, later, vervolgens, nadat, straks
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 15 - Quizvraag
Bij welk tekstverband passen de volgende signaalwoorden?
toch, maar, echter, daartegenover, hoewel
toch, maar, echter, daartegenover, hoewel
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 16 - Quizvraag
Bij welk tekstdoel horen de volgende tekstsoorten?
strip, roman, mop, cartoon, kort verhaal
strip, roman, mop, cartoon, kort verhaal
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren
Slide 17 - Quizvraag
Bij welk tekstdoel horen de volgende tekstsoorten?
affiche, advertentie, reclamefolder, uitnodiging
affiche, advertentie, reclamefolder, uitnodiging
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren
Slide 18 - Quizvraag
Kende je de begrippen die we zojuist hebben behandeld nog?
A
Ja, allemaal
B
Nee, maar de meeste wel
C
Nee, ik was de meeste vergeten
D
Nee, ik heb hulp nodig
