Thema 4 dag 4 klassikaal

• NT2
• ISK

Thema 4 dag 4

eten en drinken

Ik heb honger.

ENKELVOUD

de mandarijn

het ei

de kiwi

de frisdrank

de kauwgom

de beker

het bord

het glas

het snoepje

het koekje

MEERVOUD

de mandarijnen

de eieren

de kiwi's

de frisdranken

de kauwgoms

de bekers

de borden

de glazen

de snoepjes

de koekjes

Wat doen zij?

Hij eet pizza.

Zij eten pizza.

eten

Goed of fout?
Hij snijdt de wortel.

1. goed
2. fout

Zij drinkt water.

Zij drinken frisdrank.

drinken

Zij snijdt de groente.

Zij snijden de groente.

snijden

De man kookt het eten.

Zij koken de soep.

koken

Zij drinkt de boterham.

1. goed
2. fout

Zij drinkt de thee.

Zij eet de boterham

Ik eet het koekje.

1. goed
2. fout

Wij koken het avondeten.

1. goed
2. fout

Zij roert in de soep.

De kinderen roeren.

roeren

De jongen geeft bloemen aan het meisje.

Zij geven eten aan de mensen.

geven

Zij legt de boeken op het bureau.

Zij leggen de telefoons weg.

leggen

Hij zet de stoel op tafel.

Zij zetten de stoelen op de tafels.

zetten

Hij eet de pan.

1. goed
2. fout

Zij schenkt het water in een glas.

Zij schenken wijn.

schenken

Ik praat met het ei.

1. goed
2. fout

Hij schenkt de melk in het glas.

1. goed
2. fout

Hij schenkt de melk in het glas.

Jullie snijden met een vork.

1. goed
2. fout

Zij eet met een vork.

Hij snijdt met een mes.

ork, ork, ork, soep eet jij met een....... .

1. vork
2. mes
3. lepel

de kleuren

De kleuren