klas 4 hoofdstuk 2

Wat gaan wij doen?
Hoofdstuk 2 herhalen
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan wij doen?
Hoofdstuk 2 herhalen

Slide 1 - Tekstslide

Ruilmiddel: 
je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld
Rekenmiddel:
je kunt de waarde van verschillende producten met elkaar vergelijken
Spaarmiddel:
je geeft een deel van je inkomen niet uit, zodat je het later kunt gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Directe ruil
Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.

Slide 3 - Tekstslide

Indirecte ruil
Je ruilt goederen en diensten voor geld.

Slide 4 - Tekstslide

Soorten geld
Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. Dus niet je geld op een spaarrekening.
(Giraal)
Munten & bankbiljetten

(Chartaal)

Slide 5 - Tekstslide

Elektonisch betalen 

Slide 6 - Tekstslide

Rekenafschrift
Vorige saldo    €50
Ontvangen       €20              +
Betaald              €40                -
Nieuw saldo    €30 →  creditsaldo

Slide 7 - Tekstslide

Saldo berekenen 
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo
  • Leer deze berekening uit je hoofd!

Slide 8 - Tekstslide

Creditsaldo

  • positief saldo
  • geld op je rekening

Debetsaldo

  • negatief saldo
  • geld tekort op je rekening

Slide 9 - Tekstslide

Op het rekeningoverzicht van Mariah staat dat zij een nieuw saldo heeft van €401.20 
  • Zij heeft in de vakantie €125 uitgegeven aan een winterjas en €99 aan nieuwe schoenen
  • Haar salaris is overgemaakt (€126,40)
  • Het abonnement van haar mobiele telefoon is afgeschreven (€25)
  • Bereken het oude saldo op haar bankrekening. 




523,80 - 125 - 99 + 126,40 - 25 = 401,20
Haar nieuwe saldo is €401,20 credit

Slide 10 - Tekstslide

Het bankafschrift van Erik gaf het volgende aan:
Vorig saldo - € 65
Nieuw saldo € 25

Is Erik's saldo toegenomen of afgenomen? Met welk bedrag?
A
Toegenomen met € 25
B
Toegenomen met € 90
C
Afgenomen met € 65
D
Afgenomen met € 90

Slide 11 - Quizvraag

Je saldo was €100,-.
Je koopt iets voor €5,-
Je krijgt van je ouders €10,-
Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-

Slide 12 - Quizvraag

Mijn oude saldo is €250 ik heb €100 verdiend aan klusjes en ik heb €50 uitgegeven. Wat is mijn nieuwe saldo?
A
€350
B
€275
C
€200
D
€300

Slide 13 - Quizvraag

Sparen:

  • het niet uitgeven van je geld, maar het bewaren voor later.

Slide 14 - Tekstslide

Spaarmotieven
Er zijn drie redenen om te sparen:

  • sparen voor de rente;
  • sparen voor een doel;
  • sparen uit voorzorg.

Slide 15 - Tekstslide

Rente
  • Rente is een vergoeding voor het afstaan van geld. 
  • De rente wordt berekend over het gespaarde bedrag.  
  • De rente is voor iemand inkomen uit bezit. 
  • Het bezit is zijn spaargeld.

Slide 16 - Tekstslide

Rentebedrag berekenen
  • formule:  
  • Rentebedrag = ( rentepercentage : 100)  x spaarbedrag x jaren

Slide 17 - Tekstslide

Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
timer
0:20
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank voor het uitlenen van jouw geld
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft

Slide 18 - Quizvraag

Over een spaarrekening met €3500,-
wordt 1,3% rente betaald.
Bereken de rente
A
€35,00
B
€45,50
C
€47,50
D
52,40

Slide 19 - Quizvraag

Spaarrekening: € 25.000,-
1,2% rente
Hoeveel rente na 15 jaar?
A
€ 29.500,-
B
€ 4.500,-
C
€ 300,-
D
€ 4.200,-

Slide 20 - Quizvraag

Bereken de enkelvoudige rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00

Slide 21 - Quizvraag

Geld lenen 
  • Geld lenen betekend dat je gebruik maakt van geld van een ander
  • Het terugbetalen van dit geld, noem je aflossen
  • Alles wat je meer betaald, dan dat je hebt geleend, noem je kredietkosten

Slide 22 - Tekstslide

Leenmotieven
Dit zijn redenen om te lenen

Onverwacht geldtekort
Tijdelijk geldtekort
Koop van een gebruiksgoed
Koop van een huis (hypotheek)

Slide 23 - Tekstslide

Lening terugbetalen
Als je geld hebt geleend moet je twee dingen terugbetalen

  1. Het leenbedrag (aflossen)
  2. Een vergoeding (rente)

Slide 24 - Tekstslide

Geld lenen kost geld! 

Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Berekenen de kredietkosten per aanbieder

Slide 25 - Tekstslide

Kredietkosten: rekenvraag
Je leent €4.000 met een looptijd van drie jaar en betaalt in maandtermijnen van €130,-. Wat betaal je aan kredietkosten? 

Totale kosten 3 x 12 x €130  = €4.680
Leenbedrag                                = €4.000
----------------------------------------   - 
Kredietkosten                            =€      680

Slide 26 - Tekstslide


Tess leent €1500  en kiest voor een looptijd van twee jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€71
B
€204
C
€1500
D
€1704

Slide 27 - Quizvraag

Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 28 - Quizvraag

Hoe bereken je de kredietkosten?
A
(aantal termijnen - termijnbedrag) x lening
B
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
C
(aantal termijnen + termijnbedrag) x lening
D
(aantal termijnen : termijnbedrag) - lening

Slide 29 - Quizvraag

Leenvormen

Consumptief krediet (bank):

  • persoonlijke lening (lenen en terugbetalen in afgesproken termijnen);


Consumptief krediet (winkel):

  • koop op afbetaling (meteen eigenaar);


Slide 30 - Tekstslide

Wat is de juiste omschrijving van een persoonlijke lening?
A
Je mag telkens tot een maximum bedrag lenen. Het bedrag dat je hebt afgelost, mag je opnieuw lenen.
B
Je krijgt een bedrag dat je in een vast aantal termijnen terug moet betalen.
C
Als je meerderjarig bent, dan mag je rood staan op je bankrekening.
D
Als iemand je geld persoonlijk uitleent wat eigenlijk van hem/haar was.

Slide 31 - Quizvraag

Je leent €15.000 met een looptijd van vijf jaar en betaalt in maandtermijnen van €300,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€300
B
€3000
C
€15000
D
€18000

Slide 32 - Quizvraag

Inkomensverschillen
Inkomensverschillen ontstaan onder andere door:
  • Leeftijd
  • Ervaring
  • Opleiding
  • Prestaties
  • Zwaar of gevaarlijk
  • Verantwoordelijk werk

Slide 33 - Tekstslide

De drie inkomensvormen:
  • Inkomen uit arbeid 

  • Inkomen uit bezit

  • Inkomen uit overdracht

Slide 34 - Tekstslide

Soorten uitgaven
  1. Dagelijkse uitgaven
  2. Vaste lasten
  3. Incidentele uitgaven
De gewone uitgaven die je betaald van het huishoudgeld (bijv. eten, drinken, persoonlijke verzorging)
De uitgaven die iedere maand of kwartaal terugkomen (bijv. rekening voor gas en elektriciteit, woonlasten, verzekeringen, contributies en abonnementen)
Uitgaven die je niet zo vaak doet of die niet regelmatig zijn (kleding, meubels, vakantie, reparaties)

Slide 35 - Tekstslide

Omrekenen van maand naar week
Bedrag per maand x 12 : 52 = bedrag per week

12 maanden per jaar
52 weken per jaar

Slide 36 - Tekstslide

NIBUD
Nibud = Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

  • onderzoek naar inkomsten en uitgaven van mensen
  • advies geven over omgaan met geld

Slide 37 - Tekstslide

Omrekenen van week naar maand
bedrag per week x 52 : 12 = bedrag per maand

52 weken per jaar
12 maanden per jaar

Slide 38 - Tekstslide

Reken de kosten om naar een bedrag per week

Telefoonabonnement €26 per maand = ..... per week
A
€5,50
B
€6
C
€6,50
D
€7

Slide 39 - Quizvraag

€ 10 per week omrekenen naar een maand bedrag doe je zo:
A
€10 x 4
B
€10 x 52 : 12
C
€10 x 12 : 52
D
€10 x 4,3

Slide 40 - Quizvraag

Mees haalt bij de Mediamarkt een grote TV. Deze betaald hij af in 24 maanden. We hebben te maken met een....
A
Persoonlijke lening
B
Koop op afbetaling

Slide 41 - Quizvraag

Begroting & budgetteren
Begroting
Een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende periode.
Budgetteren
Zorgen dat je uitgaven niet hoger worden dan je inkomsten

→ dus geen geld tekort komen

Slide 42 - Tekstslide

Reserveren
Betekenis
  • Geld opzijzetten (sparen) om hier later grote of onverwachte uitgaven mee te betalen.   
  • Je reserveert vooral voor incidentele* uitgaven (vakantie, aanschaf duur apparaat).   
  • *incidenteel: af en toe
Formule
bedrag dat je nodig hebt : aantal maanden = reservering per maand
Voorbeeld
Sophie wil over twee jaar een scooter van € 1.800 kopen.  

Hoeveel moet ze per maand reserveren? 

€ 1.800 : 24 = € 75 per maand reververen.

Slide 43 - Tekstslide

Je wil over 10 maanden en auto kopen van 4750 euro. Hoeveel euro moet je per maand reserveren?
A
425
B
475
C
500
D
400

Slide 44 - Quizvraag