klas 2 - spelling hf 2.5 - persoonsvorm verleden tijd
15 minuten lezen
timer
15:00
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1
In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
15 minuten lezen
timer
15:00
Slide 1 - Tekstslide
spelling hf 2.5
* persoonsvorm verleden tijd
(zwakke en sterke werkwoorden)
* leestekens: dubbele punt
Slide 2 - Tekstslide
Schrijf de tekst van opdracht 1 (blz. 72) GOED over. (Werk in tweetallen.)
Slide 3 - Open vraag
Opdracht 1
Ik zit ... boeken. Iedereen vindt ... doen. De computer biedt ...papier. Toch ontkom je ...gebruiken. Sinds deze week werk ik ... is. Daarom vraag ik... school. Hij antwoordt ... kun .. leggen. Wat vind je daar nou van?
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht:
Individueel:
* Lees de leertekst 'persoonsvorm verleden tijd'
* Bekijk een filmpje met uitleg over zwakke en sterke werkwoorden
In groepjes van twee of drie leerlingen:
* Leg aan je groepsgenoten uit wat het verschil is tussen zwakke en sterke werkwoorden.
Slide 5 - Tekstslide
Geef bij de volgende zinnen aan:
Hoe schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd ??
Slide 6 - Tekstslide
Twee papegaaien (houden) de brandweer voor de gek.
A
houden
B
houdden
C
hielden
D
hieldden
Slide 7 - Quizvraag
Een echtpaar (maken) zich zorgen om hun te zware kind.
A
maakt
B
maakten
C
maakte
D
maaktte
Slide 8 - Quizvraag
De ouders (zetten) het jongetje op dieet.
A
zetten
B
zette
C
zaten
Slide 9 - Quizvraag
Desondanks (vermeerderen) zijn gewicht zich nog steeds.
A
vermeerderdde
B
vermeerderen
C
vermeerderde
Slide 10 - Quizvraag
Een bejaarde vrouw (betrappen) vannacht twee inbrekers.
A
betriep
B
betrapte
C
betroop
D
betraptte
Slide 11 - Quizvraag
De slechteriken (klossen) rond in haar schuurtje.
A
klossten
B
klostten
C
klosten
D
klost
Slide 12 - Quizvraag
De krasse oma (haasten) zich naar buiten.
A
haast
B
haastte
C
haaste
Slide 13 - Quizvraag
Ze (kastijden) de boeven met een tuinkabouter.
A
kastijdt
B
kastijdde
C
kasteed
Slide 14 - Quizvraag
De tuinkabouter (overleven) dit niet.
A
overleeft
B
overleefden
C
overleefdde
D
overleefde
Slide 15 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm? (vt)
Slide 16 - Tekstslide
Acht jaar geleden (emigreren) ik naar Nederland.
Slide 17 - Open vraag
Toen ik net in Nederland (zijn), (wonen) ik vlak bij de Sloterplas in Amsterdam.