In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Naamvallen
Slide 1 - Tekstslide
Heute
Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
Slide 2 - Tekstslide
Wiederholung
Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. Je kunt de video altijd een stukje terugspoelen, in het geval dat het even te snel ging.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Slide 5 - Tekstslide
Je ontleed de zin naar onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp
onderwerp: 1e naamval
meewerkend voorwerp: 3e naamval
lijdend voorwerp: 4e naamval
Slide 6 - Tekstslide
Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
Ik heb voormijn moedereen krant gekocht
Slide 7 - Tekstslide
Ontleden (net als in het Nederlands)
Der Mann hat seiner Fraueinen Liebesbrief geschrieben.
[onderwerp] [meew. vw] [lijdend vw]
1e 3e 4e
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Weet je het nog?
Slide 10 - Tekstslide
Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval
Slide 11 - Quizvraag
Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval
Slide 12 - Quizvraag
Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval
Slide 13 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ,
wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM,
aan wie / voor wie
Slide 14 - Quizvraag
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ,
wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM,
aan wie / voor wie
Slide 15 - Quizvraag
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ,
wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM,
aan wie / voor wie
Slide 16 - Quizvraag
Üben
Slide 17 - Tekstslide
Quiz
Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.
Slide 18 - Tekstslide
Sie können d...... Arzt (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den
Slide 19 - Quizvraag
Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen
Slide 20 - Quizvraag
D...... Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner
Slide 21 - Quizvraag
Johann ist d......Bruder von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das
Slide 22 - Quizvraag
Melina hat d...... Friseur (m) zuviel bezahlt.
A
der
B
dem
C
den
D
des
Slide 23 - Quizvraag
Offene Fragen
Noteer het woord uit der-groep of ein-groep in de juist naamvalsvorm.
Slide 24 - Tekstslide
Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.
Slide 25 - Open vraag
Du sollst sofort d..... Direktorin rufen.
Slide 26 - Open vraag
Wir machen Ihnen ein...... Vorschlag (m).
Slide 27 - Open vraag
Mutti bringt d...... kranke Kind ins Bett.
Slide 28 - Open vraag
Evaluatie: Wat ging er goed?
Slide 29 - Open vraag
Reflectie: Waar heb je nog moeite mee en hoe ga je jezelf daarin trainen?