NT2 zinsbouw (start)-ISK-A1

Zinsbouw start

Wie/wat (onderwerp)?          Ik                                             De fiets
werkwoord                                 loop                                       heeft
Wanneer?                                   elke dag                               altijd
Wat?                                              5 km                                       een bel
W aar?                                          in het bos.                            op het stuur.

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2NederlandsISK

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinsbouw start

Wie/wat (onderwerp)?          Ik                                             De fiets
werkwoord                                 loop                                       heeft
Wanneer?                                   elke dag                               altijd
Wat?                                              5 km                                       een bel
W aar?                                          in het bos.                            op het stuur.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kun je een werkwoord noemen?

Slide 2 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Kun je een onderwerp noemen?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Welke onderdelen heeft een zin?

Slide 4 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Hoe heet het als je een vorm van een werkwoord(ww) gebruikt?
A
een ww verbruiken
B
een ww vervoegen
C
een ww maken
D
een ww vormen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke twee onderdelen in een zin staan vaak naast elkaar?
A
onderwerp en 'wat'
B
persoonsvorm(ww) en 'waar'
C
onderwerp en persoonsvorm(ww)
D
onderwerp en 'wanneer'

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar moet je een zin altijd mee beginnen?

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar moet je een zin altijd mee eindigen/afsluiten?

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede volgorde in een gewone zin?
werkwoord (persoonsvorm)
wie/wat
(onderwerp)
wat, waar, wanneer
punt

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
Jij
schrijft
in je schrift
.

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
De auto
rijdt
door de straat
.

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
in de ochtend
De jongens
lopen
naar school
.

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
Jij
schrijft
elke ochtend
nieuwe zinnen
in je schrift
.

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
De juf
geeft
om 10 uur
de rekentoets
in het lokaal
.

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
Wij
leren
elke week
nieuwe werkwoorden
op school
.

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin.
Jullie
pakken
in de pauze
de telefoons
uit de telefoonzak
.

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag-zin
Als je een VRAAGZIN maakt, zet je het werkwoord VOORAAN.

Onderwerp en werkwoord draaien dus om.
 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op:
Maak een goede VRAAG-zin.
de koffie
staat 
om 8:15
op het bureau
?

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let op:
Maak een goede VRAAG-zin.
de kinderen
spelen
elke ochtend
op het schoolplein
?

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Even oefenen met VERVOEGEN

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kies de goede vervoeging:
Ik ...
A
schrijf
B
lopen
C
denkt
D
hebben

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jij......
A
praten
B
help
C
weten
D
loopt

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij/Zij/Het
A
denken
B
praten
C
zit
D
loop

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij/Jullie/Zij
A
helpt
B
denk
C
praat
D
lopen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Extra moeilijk: Weet jij welke zin klopt?

(tip: lees de zin hardop aan jezelf voor)
A
Ik loop naar huis, omdat is mijn fiets kapot.
B
Ik loop naar huis, omdat kapot is mijn fiets.
C
Ik loop naar huis, omdat mijn fiets is kapot.
D
Ik loop naar huis, omdat mijn fiets kapot is.

Slide 25 - Quizvraag

Extra vraag (moeilijker) (inversie na want, omdat enz...)
Schrijf een goede zin
(gebruik: wie, werkwoord)

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf een goede zin
(gebruik: wie, werkwoord, wanneer)

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf een goede zin
(gebruik: wie, werkwoord, wanneer, waar)

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf een goede zin
(gebruik: wie, werkwoord, wanneer, waar)

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf een goede zin
(wie, werkwoord, wanneer, waar)

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

*Ik weet nu hoe ik een goede zin kan maken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Bedankt voor jullie aandacht!

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies