A. Elle a porté les lunettes.
- Zij heeft de bril gedragen.
B. Le lapin a joué au foot.
- Het konijn heeft gevoetbald.
C. On a invité les amis pour mon anniversaire.
- Wij hebben (de) vrienden uitgenodigd voor mijn verjaardag.
D. Elsa a regardé sur son portable.
- Elsa heeft op haar telefoon gekeken.