Telefoon in de telefoontas? Ga lekker zitten en pak je spullen.
Wat heb je nodig?
telefoon, op z'n kop op de hoek van je tafel!
een pen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Welkom hv2p!
Telefoon in de telefoontas? Ga lekker zitten en pak je spullen.
Wat heb je nodig?
telefoon, op z'n kop op de hoek van je tafel!
een pen
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we deze les doen?
Theorie doornemen, extra uitleg
Even rust
Tijd voor het so
Slide 2 - Tekstslide
Even opfrissen
vraagproef
tijdproef
getalproef
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Een peuter..
mama
eendje
papa
hond
buurman
Peppa
doet
is
blaffen
lief
kwaken
slim
schoonmaken
schattig
Slide 5 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg)van een zin zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet.
VB: Hij / loopt / elke dag / naar school.
wg = loopt
Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is (of wordt of blijft).
VB: Matthias / wordt / later / zeer waarschijnlijk / wiskundeleraar.
ng = wordt [wiskundeleraar]
Slide 6 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel:
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
Het naamwoordelijk deel bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (wiskundeleraar) van het onderwerp (Matthias) geeft. Het koppelwerkwoord (wordt) koppelt de eigenschap aan het onderwerp.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)
Slide 9 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin
Slide 12 - Quizvraag
Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin
Slide 13 - Quizvraag
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 14 - Quizvraag
Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen
Slide 15 - Quizvraag
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 17 - Quizvraag
Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 18 - Quizvraag
Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 19 - Quizvraag
Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 20 - Quizvraag
De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 21 - Quizvraag
Je weet 't. Ga even plassen, drink wat water.
Niet rennen en zorg dat je op tijd weer terug bent.
timer
10:00
Slide 22 - Tekstslide
Welkom!
Telefoon in de telefoontas?
Ga lekker zitten.
We maken het so
Belangrijk:
Lees de vragen goed
Tijdens de toets beantwoord ik geen inhoudelijke vragen
Je mag niet naar de wc
Spieken bij je buur = een 1
Klaar? Leg het so op de hoek van je tafel
én ga lezen in je leesboek
timer
22:00
Slide 23 - Tekstslide
We lezen:
Wild
Slide 24 - Tekstslide
Huiswerk?
We gaan verder met grammatica woordsoorten.
Je maakt De Brug: Grammatica - woordsoorten, tot en met opdracht 5 in de online methode.