4vwo Elektrische stroom en spanning

Doel
toets of je de basistheorie over stroomsterkte en spanning weet.

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Doel
toets of je de basistheorie over stroomsterkte en spanning weet.

Slide 1 - Tekstslide

Elektronen lopen van plus naar min
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

De elektrische stroom loopt van
A
plus naar min
B
min naar plus

Slide 3 - Quizvraag

Het symbool van de eenheid van lading is
A
Coulomb
B
C
C
Q

Slide 4 - Quizvraag

De lading van een elektron is
A
-1 C
B
1,601019C
C
1,601019C
D
1 C

Slide 5 - Quizvraag

Het symbool van stroomsterkte is
A
C/s
B
I
C
A

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een andere eenheid voor Ampère
1 A = ......

Slide 7 - Open vraag

Je kunt een ballon lading geven door hem over je trui te bewegen. De ballon wordt negatief doordat er elektronen van de trui naar de ballon overspringen.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Als de ballon negatief geladen wordt, wordt de trui
A
neutraal
B
positief geladen
C
negatief geladen

Slide 9 - Quizvraag

De lading is 5,0 C en de tijd is 200 ms. Bereken de stroomsterkte.
A
25 A
B
1 A
C
0,025 A

Slide 10 - Quizvraag

Q = 5,0 C
t = 200 ms = 0,200 s
I = Q / t = 5 / 0,200 = 25 A

Slide 11 - Tekstslide

Er is een stroomsterkte van 50 mA. Hoeveel lading loopt er dan door een lampje in 5,0 s?
A
0,010 C
B
250 C
C
0,25 C
D
10 C

Slide 12 - Quizvraag

I = 50 mA = 0,050 A
t = 5,0 s
Q = I * t = 0,050 * 5 = 0,25 C

Slide 13 - Tekstslide

Vervolg: Karen heeft een gloeilamp waarop staat 230 V; 100 W. Zij sluit deze lamp aan op het lichtnet.
Hoeveel elektronen passeren deze lamp per minuut?
A
1,61019
B
2,71018
C
1,61020
D
8,61020

Slide 14 - Quizvraag

I = P/ U = 0,43  A = 0,43 C/s
aantal elektronen = 0,43 / 1,60 x 10^-19
= 2,71 x 10^18 elektronen /s
= 2,71 x 10 ^18 x 60 = 
1,6 x 10^20 elektronen /min

Slide 15 - Tekstslide

Als je een stroommeter voor een lamp zet meet je een grotere stroomsterkte dan achter de lamp
A
waar
B
niet waar, even groot
C
niet waar, kleiner

Slide 16 - Quizvraag

Als je de spanning verhoogt wordt de stroomsterkte
A
groter
B
kleiner
C
gelijk

Slide 17 - Quizvraag

Als je de spanning verhoogt wordt de energie per Coulomb lading
A
groter
B
kleiner
C
even groot

Slide 18 - Quizvraag

Bereken de energie die een lading van 3,0 C omzet in de lamp bij een spanning van 1,5 V.
A
1,5 J
B
2,0 J
C
4,5 J

Slide 19 - Quizvraag

Q = 3,0 C
U = 1,5 V
E = U * Q = 1,5 * 3,0 =4,5 J

Slide 20 - Tekstslide

Een waterkoker van 2,5 kW staat aangesloten op het stopcontact (230 V). Bereken de stroomsterkte.
A
0,011 A
B
11 A
C
0,092 A
D
92 A

Slide 21 - Quizvraag

P = 2,5 kW = 2500 W
U = 230 V
P = U * I
2500 = 230 * I
I = 2500/ 230 = 11 A

Slide 22 - Tekstslide

Je sluit een lampje aan op 12 V en er loopt dan een stroomsterkte van 50 mA. Bereken het vermogen.
A
0,0042 W
B
0,60 W
C
600 W
D
240 W

Slide 23 - Quizvraag

In het voorbeeld is U = 5,0 V en I = 2,0 A. Bereken de energie die er in 6,0 s wordt omgezet.
A
60 J
B
12 J
C
10 J

Slide 24 - Quizvraag

U = 5,0 V
I = 2,0 A
t = 6,0 s
P = U * I = 5 * 2 = 10 W
E = P * t = 10 * 6 = 60 W

Slide 25 - Tekstslide

Elektrische weerstand

Slide 26 - Tekstslide

Weerstand
Weerstand geeft aan hoe goed stroom wordt tegen gehouden
Elk apparaat heeft weerstand
  • meer weerstand → minder stroom
  • minder weerstand → meer stroom

Slide 27 - Tekstslide

Wat is weerstand
  • Wanneer elektronen door een materiaal heen bewegen, 'botsen' ze tegen elkaar en andere deeltjes in het materiaal
  • Dit noemen we elektrische weerstand

Slide 28 - Tekstslide

2 mogelijkheden voor weerstand
Stroomkring wordt aangesloten op spanningsbron. 
Stroom gaat lopen door weerstand. Hierdoor stijgt de temperatuur in de stroomkring
  1. Waarde weerstand blijft constant: ohmse weerstand
  2. Waarde weerstand wordt groter: niet-ohmse weerstand

Slide 29 - Tekstslide

Wet van Ohm
Is het verband tussen spanning en stroom recht evenredig, dan voldoet de weerstand aan de wet van Ohm

Slide 30 - Tekstslide

Ohmse weerstand

Slide 31 - Tekstslide

Niet ohmse weerstand: 

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Weerstand
Geleidbaarheid
Symbool
Symbool
Eenheid
Eenheid
Formule
Formule
Uitleg
Uitleg
R
G
Ω
S
𝑅=𝑈/𝐼

𝐺=𝐼/𝑈 
hoe sterk de stroomsterkte wordt tegengehouden
hoe makkelijk de stroomsterkte er doorheen kan

Slide 34 - Sleepvraag

Welk draad is een
Ohmse weerstand?
A
a
B
b

Slide 35 - Quizvraag

Karen heeft een gloeilamp waarop staat 230 V; 100 W. Zij sluit deze lamp aan op het lichtnet.
Bereken de geleidbaarheid van de lamp.

A
1,00102S
B
1,89103S
C
5,29102S
D
0,43S

Slide 36 - Quizvraag

Spanning is 230 Volt en de stroom is 10 Ampere.
Wat is de weerstand van het apparaat?
A
2,3 ohm
B
2300 ohm
C
23 ohm
D
0,04 ohm

Slide 37 - Quizvraag