vaste voorzetsels en leenwoorden + samengestl zinnen en verkleinwoorden

1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 53 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Programma
  • theorie formuleren: Samengestelde zinnen schrijven
  • Nakijken opdrachten: Samengestelde zinnen schrijven
  • theorie spelling: verkleinwoorden
  • Nakijken opdrachten: verkleinwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
  • Een tekst bestaat uit zinnen. 
  • Je kunt allemaal korte zinnen schrijven, maar je kunt ook samengestelde zinnen gebruiken.
  • Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.
  • Je plakt de zinnen dan aan elkaar vast met een voegwoord. 

  • Veel gebruikte voegwoorden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, voordat, nadat, als en toen.

Slide 5 - Tekstslide

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
Zo maak je samengestelde zinnen


  1. Gebruik een voegwoord om van twee zinnen één zin te maken.
  2. Zet een komma voor het voegwoord (behalve voor en).
  3. Controleer of de woordvolgorde in de zin goed is.


Slide 6 - Tekstslide

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven

Slide 7 - Tekstslide

formuleren
Samengestelde zinnen schrijven
  • Bij de voegwoorden en, maar, of, want en dus blijft de woordvolgorde hetzelfde (a).
  • Bij de andere voegwoorden zoals als, nadat, omdat, terwijl en toen verandert de woordvolgorde vaak wel (b en c).

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 1

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 1
antwoorden

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 1
antwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Formuleren

Maak opdracht 2 t/m 4

Slide 13 - Tekstslide

Cursus 6 Formuleren
§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden

Slide 14 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Wat zijn voorzetsels?

Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Voorzetsels zijn onder andere: 

voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…

Slide 15 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Wat zijn voorzetsels?

Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het feest
achter te zetten.

Slide 16 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Wat zijn voorzetsels?

Slide 17 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Wat zijn voorzetsels?
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

Slide 18 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich:

twijfelen aan, 
rekenen op, 
verlangen naar. 

Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Slide 19 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich:

twijfelen aan, 
rekenen op, 
verlangen naar. 

Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Slide 20 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Voorbeeld zonder vast voorzetsel:

Mijn fiets staat bij / in / naast / tegen / voor de fietsenstalling.

Bij het werkwoord staan hoort geen vast voorzetsel. Je kunt het met verschillende voorzetsels combineren.

Slide 21 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Voorbeeld met een vast voorzetsel:
Terwijl Alwin zijn band plakt, luistert hij naar muziek.

Bij het werkwoord luisteren hoort het vaste voorzetsel naar. Je kunt er geen ander voorzetsel voor in de plaats zetten. 

Je zegt niet luisteren bij of luisteren van, want luisteren naar is een vaste combinatie.

Slide 22 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Maak opdracht 1

Slide 23 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden

Slide 24 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Antwoorden

Slide 25 - Tekstslide

§ 6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Maak opdracht 2 t/m 5

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Spelling
Verkleinwoorden
  • Je kunt een zelfstandig naamwoord verkleinen. 

  • Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je of -tje achter een zelfstandig naamwoord te plakken: paard – paardje; laken – lakentje.

Slide 28 - Tekstslide

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:

  • Sommige verkleinwoorden maak je met -pje, -kje of -etje.

Bijvoorbeeld: 
boom – boompje; 
ketting – kettinkje; 
stem – stemmetje; 
tekening – tekeningetje.





Slide 29 - Tekstslide

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:
  • Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.

  • Bij woorden die eindigen op de klinkers a, é, o en u wordt de klinker verdubbeld: 

pizza – pizzaatje; 
saté – sateetje; 
auto – autootje; 
paraplu – parapluutje.






Slide 30 - Tekstslide

Spelling
Verkleinwoorden
Let goed op:




  • Bij woorden die eindigen op medeklinker + i verandert de i in ie: taxi – taxietje.
  • Bij woorden die eindigen op een medeklinker + y komt een apostrof: lolly – lolly’tje.


Als je twijfelt hoe je een verkleinwoord schrijft, kun je het opzoeken in een woordenboek.





Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 1

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht 1
antwoorden
Bijvoorbeeld:

treintje, railtje, huisje, spoortje, stationnetje, wagonnetje, boompje, poppetje, busje, pleintje enz.

Slide 33 - Tekstslide

Spelling
Maak opdracht 2 t/m 6

Slide 34 - Tekstslide

Opdracht 2

Slide 35 - Tekstslide

Opdracht 2
antwoorden

Slide 36 - Tekstslide

Opdracht 3

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht 3
antwoorden

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht 4


Slide 39 - Tekstslide

Opdracht 4
antwoorden

Slide 40 - Tekstslide

Opdracht 5

Slide 41 - Tekstslide

Opdracht 5
antwoorden

Slide 42 - Tekstslide

Opdracht 6

Slide 43 - Tekstslide

Opdracht 6
antwoorden

Slide 44 - Tekstslide

Huiswerk maandag 18 maart

  • Formuleren: opdracht 2 t/m 4

  • Spelling: opdracht 2 t/m 6

Slide 45 - Tekstslide

Cursus 7 Spelling
§ 6 Leenwoorden

Slide 46 - Tekstslide

§ 6 Leenwoorden
  • Woorden uit andere talen die in het Nederlands zijn terechtgekomen, heten leenwoorden. 

  • Je hebt ze op allerlei gebieden, zoals sport (keeper), eten (restaurant), kleding (legging), uiterlijk (lipstick), verkeer (ambulance) en computers (deleten).

Slide 47 - Tekstslide

§ 6 Leenwoorden
Zo spel je Engelse leenwoorden:

  • Een samenstelling van Engelse woorden schrijf je in het Nederlands als één woord: latenightshow, voicemail.

  • Als het rechter deel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken: time-out, all-in.

Slide 48 - Tekstslide

§ 6 Leenwoorden
Zo spel je Franse leenwoorden:



  • In sommige Franse leenwoorden schrijf je op een klinker 
        - een accent aigu (zoals op de é in decolleté), 
        - een accent grave (zoals op de è in crème) of 
        - een accent circonflexe (zoals op de ê in enquête). 

  • Deze accenten zijn nodig om de uitspraak aan te geven.


Slide 49 - Tekstslide

§ 6 Leenwoorden
Zo spel je Franse leenwoorden:



  • Andere Franse leenwoorden schrijf je zonder accenttekens: controle, diner.


Tip: Gebruik voor de spelling van leenwoorden een woordenboek.


Slide 50 - Tekstslide

Opdracht
Maak opdracht 1


Slide 51 - Tekstslide

Opdracht
Antwoorden opdracht 1


Slide 52 - Tekstslide

Opdracht
maak opdracht 2 t/m 6


Slide 53 - Tekstslide