In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Toets Nask H4
4.1: Een stroomkring maken
4.2: Spanningsbronnen
Slide 1 - Tekstslide
Sommige stoffen geleiden elektriciteit slecht. Dit zijn isolatoren. Welke twee stoffen zijn isolatoren?
A
Lood
B
Glas
C
Koolstof
D
Rubber
Slide 2 - Quizvraag
Sommige stoffen geleiden elektriciteit goed. Dit noem je geleiders. Welke twee stoffen zijn geleiders?
A
Goud
B
Hout
C
Lucht
D
Koolstof
Slide 3 - Quizvraag
Elk onderdeel van een stroomkring heeft een eigen functie.
Een batterij is opgenomen in een gesloten stroomkring. Welke uitspraak is juist? De batterij....
A
levert stroom in de stroomkring
B
meet de stroom in de stroomkring
C
vervoert de lading in de stroomkring
D
meet de lading in de stroomkring
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de eenheid voor de stroomsterkte?
A
ampère (A)
B
volt (V)
C
watt (W)
Slide 5 - Quizvraag
In een stroomkring heb je een spanningsbron nodig. Welk van de volgende apparaten is een spanningsbron?
A
accu
B
lampje
C
schakelaar
D
stroomdraad
Slide 6 - Quizvraag
Vier batterijen van 6 V worden in serie geschakeld. Deze combinatie levert een spanning van...
A
1,5 V
B
6 V
C
12 V
D
24 V
Slide 7 - Quizvraag
Reken om: 5 mA = ...... A
Slide 8 - Open vraag
Reken om: 452 mA = .... A
Slide 9 - Open vraag
Reken om: 5,75 A = ..... mA
Slide 10 - Open vraag
Reken om: 0,85 A = .... mA
Slide 11 - Open vraag
In het snoer van een magnetron zitten twee koperen draden.
a) Waarom zijn deze draden gemaakt van koper en niet van kunststof? b) Leg uit waarom beide koperdraden in het snoer omhuld zijn met kunststof.
Slide 12 - Open vraag
Op de vorige afbeelding zie je een schakelschema.
Je wilt de stroom meten die door alle lampjes gaat. Op welke plek(ken) kun je de stroommeter daarvoor plaatsen? Leg je antwoord zo veel mogelijk uit!!!
Slide 13 - Open vraag
Een aantal batterijen van 1,5 V wordt in serie geschakeld en aangesloten op een lampje. Esra meet de spanning over het lampje en meet dat deze 12 V is. Bereken het aantal batterijen dat in serie is geschakeld. Laat je berekening zien
Slide 14 - Open vraag
Bij een proef meet Larissa de spanning en de stroomsterkte door verschillende apparaten. Haar meetresultaten zie je in de tabel hiervoor. Bij welke proef wordt de meeste energie vervoerd? Leg je antwoord uit!!!!!
Slide 15 - Open vraag
H4 Elektriciteit
4.3: Schakelingen
4.4 Vermogen en energie
Slide 16 - Tekstslide
In afbeelding 1 zie je de binnenkant van een stekker. Welke drie onderdelen moeten van isolerend materiaal gemaakt worden?
Slide 17 - Open vraag
Jeroen heeft een fietslampje van 3 V. Hij sluit het aan op een spanning van 12 V. Wat zal er gebeuren?
A
Het lampje zal doorbranden
B
Het lampje zal fel branden
C
Het lampje zal niet branden
D
Het lampje zal zwak branden
Slide 18 - Quizvraag
Welke uitspraak over parallelschakelingen is waar? In een parallelschakeling:
A
Branden alle lampjes of zijn alle lampjes uit
B
Is de stroomsterkte altijd overal even groot
C
Komen geen vertakkingen voor
D
Kan een lampje kapot zijn, maar de tweede lamp wel werken
Slide 19 - Quizvraag
In afbeelding 2 zie je twee schakelingen.
Welke uitspraak over deze schakelingen is juist?
A
Het zijn allebei parallelschakelingen
B
Het zijn allebei serieschakelingen
C
1 is een parallelschakeling en 2 is een serieschakeling
D
1 is een serieschakeling en
2 is een parallelschakeling
Slide 20 - Quizvraag
In afbeelding 3 zie je een schakeling met drie lampjes. Carlo draait lampje 2 los. Wat gebeurt er met de andere twee lampjes?
A
Lampje 1 gaat uit en lampje 3 blijft branden
B
Lampje 1 blijft branden en lampje 3 gaat uit
C
Lampje 1 en 3 blijven allebei branden
D
Lampje 1 en 3 gaan allebei uit
Slide 21 - Quizvraag
In schakelschema’s gebruik je symbolen om overzichtelijke tekeningen te maken. In afbeelding 4 zie je vijf symbolen. Welk symbool gebruik je voor een spanningsmeter?
Slide 22 - Open vraag
Elektrische stroom vervoert elektrische energie. Hoeveel energie er wordt vervoerd, hangt af van de spanning en de stroomsterkte.
Hier staan vier uitspraken daarover. Welke uitspraak is waar?
A
Als je de stroom inschakelt, komt het vervoer van energie op gang.
B
Als je de stroom inschakelt, verdwijnt de spanning.
C
Een hoge spanning vervoert evenveel energie als een lage spanning.
D
Hoe meer stroom er loopt, hoe minder energie er wordt vervoerd.
Slide 23 - Quizvraag
Bij sommige apparaten is het vermogen niet altijd hetzelfde. In tabel 1 staat informatie over vier apparaten.
Welke twee apparaten hebben een wisselend vermogen?
Slide 24 - Open vraag
Het vermogen van een apparaat kun je uitrekenen met de formule:
A
vermogen = spanning + stroomsterkte
B
vermogen = spanning : stroomsterkte
C
vermogen = spanning × stroomsterkte
D
vermogen = spanning – stroomsterkte
Slide 25 - Quizvraag
Op een verlengsnoer staat dat er maximaal 1,0 A door het snoer mag gaan. Marijke wil op dat verlengsnoer de volgende apparaten aansluiten: – een televisie (540 mA); – een dvd-speler (350 mA); – een computer (125 mA); – een bureaulamp (250 mA). Mag Marijke al deze apparaten tegelijk op het verlengsnoer aansluiten en laten werken? Leg je antwoord uit met een berekening.
Slide 26 - Open vraag
In afbeelding 6 zie je een fietsdynamo waarop twee lampjes zijn aangesloten. a) Wat voor schakeling is dit? Een serieschakeling of een parallelschakeling? Licht je antwoord toe. b) Is dit de beste manier om de verlichting op een fiets aan te sluiten? Licht je antwoord toe.
Slide 27 - Open vraag
Reken het vermogen uit met behulp van de volgende gegevens:
spanning: 230 V, stroomsterkte: 3 A
Slide 28 - Open vraag
Reken het vermogen uit met behulp van de volgende gegevens:
spanning: 12 V, stroomsterkte: 3 A
Slide 29 - Open vraag
Reken het vermogen uit met behulp van de volgende gegevens:
spanning: 6 V, stroomsterkte: 0,5 A
Slide 30 - Open vraag
Reken het vermogen uit met behulp van de volgende gegevens:
spanning: 110 V, stroomsterkte: 12 A
Slide 31 - Open vraag
Jeroen maakt een schakeling met een platte batterij en vier lampjes. De lampjes schakelt hij parallel. Hij wil twee schakelaars in de schakeling opnemen.
– Schakelaar 1 is de hoofdschakelaar die alle lampjes aan en uit moet kunnen zetten.
– Schakelaar 2 moet twee lampjes uit kunnen zetten als schakelaar 1 in de aan-stand staat.
Teken een schakelschema waarin je duidelijk aangeeft waar Jeroen de schakelaars 1 en 2 moet plaatsen.
Slide 32 - Tekstslide
Goed gedaan!
Je bent klaar met je toets.
meer oefenen? Maak de test jezelf online (leermiddelen, nova max), oefen met de flitskaarten of leer uit het boek