Grammatica en Spelling P4 les 2

Grammatica: woordsoorten
Voornaamwoorden, voegwoorden en voorzetsels
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: woordsoorten
Voornaamwoorden, voegwoorden en voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten
  1. Werkwoorden
  2. Naamwoorden
  3. Lidwoorden
  4. Voornaamwoorden
  5. Voegwoorden
  6. Voorzetsels

Slide 2 - Tekstslide

Hoe veel werkwoordsvormen zijn er?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 3 - Quizvraag

Welke werkwoordsvormen
ken je?

Slide 4 - Woordweb

Werkwoordsvormen
  1. Persoonsvorm
  2. Infinitief
  3. Voltooid deelwoord
  4. Tegenwoordig deelwoord

Je moet weten met wat voor werkwoord je te maken hebt om goed te kunnen spellen!  
D?

Slide 5 - Tekstslide

Zij heeft veel doelen behaald.
Behaald?
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Tegenwoordig deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Hij behaalt/ behaald mooie resultaten
A
behaalt
B
behaald

Slide 7 - Quizvraag

Hij verbetert /verbeterd zijn verslagen altijd nadat iemand anders het heeft doorgelezen.
A
verbetert
B
verbeterd

Slide 8 - Quizvraag

Het is leuk om te zien dat de studenten zich in één schooljaar hebben ontwikkeld / ontwikkelt.
A
ontwikkeld
B
ontwikkelt

Slide 9 - Quizvraag

Welke 3 naamwoorden ken je?

Slide 10 - Open vraag

Noem alle zn, bn en lw: In elke grote supermarkt kun je wel een goedkope leesbril vinden.
Vind je dit lastig? Blijf dan aan het einde van de les even hangen. 

Slide 11 - Open vraag

Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
De
Het
Een

Slide 12 - Sleepvraag

Woordsoorten
  1. Werkwoorden
  2. Naamwoorden
  3. Lidwoorden
  4. Voornaamwoorden
  5. Voegwoorden
  6. Voorzetsels

Slide 13 - Tekstslide

Schrijf op welke voornaamwoorden je kent.
Probeer bij elk voornaamwoord minimaal 1
voorbeeld te noteren.

Slide 14 - Woordweb

Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord
  • duidt iets of iemand aan
  • ik, jij, hij, het, wij, jullie, zij, hem, mij, haar.
Bezittelijk voornaamwoord
  • geeft een bezit aan en staat vaak direct voor een zn
  • mijn vakantie, haar iPhone, onze plannen, uw boek.
Aanwijzend voornaamwoord
  • gebruik je om iets of iemand aan te wijzen
  • deze, die, dat, dit, zulke, dergelijke.


Slide 15 - Tekstslide

Zijn jullie morgen thuis?
Jullie?
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw

Slide 16 - Quizvraag

Hoe was jullie vakantie?
Jullie?
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw

Slide 17 - Quizvraag

Is dat jouw pen?
jouw?
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw

Slide 18 - Quizvraag

Maken 1.3 van GRAM 1 (3F)
1.3 Voornaamwoorden
timer
7:00

Slide 19 - Tekstslide

Voegwoorden
Een voegwoord is een woord dat woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar kan verbinden zoals:

  • De aankomst- en vertrektijden.
  • Kees komt en Piet vertrekt.
  • Jimmy kwam op tijd in de les, omdat hij moest presenteren.




Verbinden twee zinnen met elkaar.
vb.: en, maar, want, omdat, als, toen

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.

Veel voorzetsels vind je in ‘voorzetseluitdrukkingen’
  • Refereren aan een brief
  • Rekenen op zijn komst
  • In tegenstelling tot zijn komst




Geven een plaats, tijd of reden aan.
vb.: aan, achter, bij, in, door, met, na, naast, onder, tijdens etc.

Slide 21 - Tekstslide

Maken 1.4 van GRAM 1 (3F)
1.3 Voornaamwoorden
1.4 Voegwoorden en voorzetsels
timer
7:00
Klaar? Noteer alle woordsoorten in een overzicht. Schrijf de verschillende vormen en geef voorbeelden ter verduidelijking.
-Woordsoorten
-Werkwoorden
-Naamwoorden
-Lidwoorden
-Voornaamwoorden
-Voegwoorden
-Voorzetsels

Slide 22 - Tekstslide

Oefenen: noem alle zn, bn en lw

1. In elke grote supermarkt kun je wel een goedkope leesbril vinden.
2. Veel mensen hebben een verzameling goedkope brilletjes rondslingeren om er steeds een bij de hand te hebben.
3. Maar deze voordelige lenzen kunnen wel eens te duur zijn.
4. Veel oudere volwassenen hebben vaak problemen met het lezen van een boek of krant.
5. De verkoop van leesbrillen in supermarkten doet het goed.

Slide 23 - Tekstslide

Antwoorden
1. In elke grote (bn) supermarkt (zn) kun je wel een (lw) goedkope (bn) leesbril (zn) vinden.
2. Veel mensen (zn) hebben een(lw) verzameling (zn) goedkope (bn) brilletjes(zn) rondslingeren om er steeds een (tw) bij de (lw) hand (zn) te hebben.
3. Maar deze voordelige (bn) lenzen (zn) kunnen wel eens te duur (bn) zijn.
4. Veel oudere (bn) volwassenen (zn) hebben vaak problemen (zn) met het (lw) lezen (zn) van een (lw) boek (zn) of krant (zn).
5. De (lw) verkoop (zn) van leesbrillen (zn) in supermarkten (zn) doet het goed.

Slide 24 - Tekstslide