9/10 V1F
1 / 19
Lesduur is: 120 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Welke zin staat in de verleden tijd?
A
De leerlingen maken een moeilijke toets.
B
De man dronk een groot glas water.
C
De zanger heeft last van zijn keel.
Slide 3 - Quizvraag
Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Vanavond bezoeken we de buurvrouw.
B
Misschien gaat hij straks voetballen.
C
Gisteren huilden wij tijdens de film.
Slide 4 - Quizvraag
Is het werkwoord STERK of ZWAK?
huilen - huilden
huilen - huilden
A
sterk
B
zwak
Slide 5 - Quizvraag
Is het werkwoord STERK of ZWAK?
kijken - keken
kijken - keken
A
sterk
B
zwak
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van het zwakke werkwoord:
regelen
regelen
A
regelden
B
regelten
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van het zwakke werkwoord:
bellen
bellen
A
belden
B
belten
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Welk woord is het voorzetsel?
De man loopt in de stad.
De man loopt in de stad.
A
loopt
B
De man
C
in
D
de stad
Slide 11 - Quizvraag
Welk woord is het voorzetsel?
De leerling gaat onder de tafel zitten.
De leerling gaat onder de tafel zitten.
A
De leerling
B
de tafel
C
gaat
D
onder
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Welk werkwoord is scheidbaar?
A
uitgeven
B
geven
C
doen
Slide 14 - Quizvraag
Welk werkwoord is scheidbaar?
A
lijken
B
uitslapen
C
regelen
