Oefentoets Democratische rechtsstaat - vwo 4

Oefentoets
In deze LessonUp kun je zelfstandig 21 oefenvragen maken. Dit zijn officiële vragen, dus een goede voorbereiding op de toets. 
- geef antwoord zonder boek of internet te gebruiken
- lees alle pagina's goed, soms staat de vraag misschien een slide eerder.
- vragen? Stel ze
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets
In deze LessonUp kun je zelfstandig 21 oefenvragen maken. Dit zijn officiële vragen, dus een goede voorbereiding op de toets. 
- geef antwoord zonder boek of internet te gebruiken
- lees alle pagina's goed, soms staat de vraag misschien een slide eerder.
- vragen? Stel ze

Slide 1 - Tekstslide

1. In een rechtsstaat:
A
hebben burgers rechten en plichten en de overheid niet.
B
hebben burgers en overheid allebei rechten en plichten.
C
hebben burgers rechten en de overheid plichten.
D
hebben burgers plichten en de overheid rechten.

Slide 2 - Quizvraag

Lees het krantenartikel hieronder en beantwoord vraag 2 en 3

Slide 3 - Tekstslide

2. Welk gegeven zal geen meetpunt zijn voor de rechtsstaatindex?
A
Een eerlijke toegang tot het burgerlijk recht.
B
De transparantie van de werkwijze van de overheid.
C
De benoemingsprocedure van rechters.
D
De staatsvorm (republiek of monarchie).

Slide 4 - Quizvraag

Wat is juist
3. In een rechtsstaat kun je onderscheid maken tussen klassieke grondrechten en sociale grondrechten.
 
I. Sociale grondrechten zijn rechten die bij de rechter zijn af te dwingen.
II. Klassieke grondrechten zijn rechten die de overheid verplicht is te waarborgen.
III. Klassieke grondrechten beschermen burgers tegen de overheid; sociale grondrechten beschermen burgers tegen elkaar.

Slide 5 - Tekstslide

3. In een rechtsstaat kun je onderscheid maken tussen klassieke grondrechten en sociale grondrechten.
(zie stellingen vorige slide)
A
I en II zijn juist, III is onjuist.
B
I en III zijn onjuist, II is juist.
C
I en II zijn onjuist, III is juist.
D
I, II en III zijn onjuist.

Slide 6 - Quizvraag

4. Waarom was het scheiden der machten van Montesquieu in zijn tijd een revolutionair idee?

Slide 7 - Open vraag

5. Welk van de doelen die in de grondwet nagestreefd worden, zal ook in een dictatoriaal regime nagestreefd worden?

Slide 8 - Open vraag

6. In een rechtsstaat bestaat een soort sociaal contract.
a. Leg het principe van het sociale contract van de contractfilosofen uit.
b. Leg uit hoe het sociale contract in de rechtsstaat vorm krijgt.

Slide 9 - Tekstslide

6. In een rechtsstaat bestaat een soort sociaal contract.
a. Leg het principe van het sociale contract van de contractfilosofen uit.
b. Leg uit hoe het sociale contract in de rechtsstaat vorm krijgt.

Slide 10 - Open vraag

Wat is juist
7. Wat houdt de ‘onschendbaarheid van de koning’ uit de grondwet van 1848 in?

I. De koning is verantwoording schuldig aan de ministers.
II. De ministers zijn verantwoording schuldig aan de koning.
III. De ministers zijn verantwoordelijk voor het regeringsbeleid.
IV. De Staten-Generaal mag de ministers controleren en terechtwijzen.


Slide 11 - Tekstslide

7. Wat houdt de ‘onschendbaarheid van de koning’ uit de grondwet van 1848 in? (zie stellingen op vorige slide)
A
I en III zijn juist.
B
Alleen II is juist.
C
Alleen III is juist.
D
III en IV zijn juist.

Slide 12 - Quizvraag

8. Wat speelde zich in de ontwikkeling tot de huidige grondwet van 1848 af op het gebied van het kiesrecht?
A
Het kiesrecht voor arme mannen werd ingetrokken.
B
De koning werd alle politieke macht ontnomen.
C
Voor sommige mannen werd het kiesrecht ingevoerd.
D
Het kiesrecht voor vrouwen werd ingevoerd.

Slide 13 - Quizvraag

9. Noem een voordeel en een nadeel van het privatiseren van overheidstaken

Slide 14 - Open vraag

Wat is juist
10. In welke situatie is sprake van een verticale machtsverhouding?

I. Een werknemer en werkgever tekenen een arbeidscontract.
II. Je gaat naar de gemeente voor een vergunning voor de bouw van een dakkapel.
III. Je tekent bij de belastingdienst bezwaar aan tegen de toegekende zorgtoeslag.




Slide 15 - Tekstslide

10. In welke situatie is sprake van een verticale machtsverhouding? (Zie stellingen vorige slide)
A
I en II zijn juist.
B
II en III zijn juist.
C
Alleen I is juist.
D
Alleen II is juist.

Slide 16 - Quizvraag

11. Welke uitspraken zijn juist?
I. Het legaliteitsbeginsel legt vast welk gedrag strafbaar is.
II. Het legaliteitsbeginsel gaat willekeur van overheden of de staat tegen.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 17 - Quizvraag

12. Leg met behulp van het legaliteitsbeginsel uit waarom Nederland zo’n groot aantal regels en wetten kent.

Slide 18 - Open vraag

13. Wie beslist of de maximumstraf en de maximumgeldboete omhoog of omlaag gaan?

1. De rechterlijke macht. 2. De regering.
3. De politie. 4. Het parlement.

A
1 en 2
B
3 en 4
C
1 en 3
D
2 en 4

Slide 19 - Quizvraag

14. De minister van Sociale Zaken en Werk-gelegenheid (SZW) dient een wetsvoorstel over een aanpassing op de bijstandswet in bij het parlement. Het wetsvoorstel wordt goedgekeurd. Vervolgens maakt een ambtenaar op het Ministerie van SZW een soort handleiding voor de gemeentes die de nieuwe wet moeten toepassen.
Van welke macht maakt de ambtenaar op dat moment deel uit?
A
Wetgevende macht.
B
Uitvoerende macht.
C
Rechtsprekende macht.
D
Geen van alle.

Slide 20 - Quizvraag

15. Noem twee redenen waarom ministers in Nederland veel meer macht hebben dan op grond van een ideale trias politica gewenst is.

Slide 21 - Open vraag

16. I. De ‘checks’ en ‘balances’ zorgen voor een strikte scheiding van de drie machten.
II. Wijzigingen in de grondwet worden in Nederland voor toestemming aan de rechterlijke macht voorgelegd.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 22 - Quizvraag

17. Leg uit dat de discretionaire bevoegdheid van ambtenaren soms op gespannen voet staat met rechtszekerheid en rechtsgelijkheid?

Slide 23 - Open vraag

18. I. Het bestuursrecht speelt een grote rol bij het geven van vergunningen, het verstrekken van subsidies en de behandeling van asielaanvragen.
II. Het bestuursrecht is gebaseerd op het Wetboek van Strafrecht.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 24 - Quizvraag

19. Stel dat een bekende Nederlander merkt dat een roddelblad tegen zijn wil privéfoto’s heeft gepubliceerd. Zal hij een kort geding aanspannen of een gewone rechtszaak? Leg uit.

Slide 25 - Open vraag

20. I. Na een kort geding kan een bodemprocedure volgen.
II. De schadevergoeding die de eiser vraagt in een burgerlijke zaak noemen we de dwangsom.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 26 - Quizvraag

21. Wanneer je inkomensbelasting moet betalen, heb je te maken met het:
A
staatsrecht.
B
bestuursrecht.
C
privaatrecht.
D
ondernemingsrecht.

Slide 27 - Quizvraag

Einde
Dit is het einde, hopelijk heb je een beetje een goed gevoel over je eigen niveau. In de komende weken zal er online feedback/resultaat komen.

Slide 28 - Tekstslide