Startles Argumenten H4c 20-21

Lesplanning H4c do 10/9
Theorie Argumenteren herhalen
Nakijken/maken opdracht 3.
Maken opdracht 4 t/m 10.

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning H4c do 10/9
Theorie Argumenteren herhalen
Nakijken/maken opdracht 3.
Maken opdracht 4 t/m 10.

Slide 1 - Tekstslide

Waarmee onderbouw je je standpunt?

Slide 2 - Open vraag

Wat is een ander woord voor standpunt?

Slide 3 - Open vraag

Hoe noem je een argument tegen jouw mening?

Slide 4 - Open vraag

Hoe noem je een uitspraak die een tegenargument ontkracht?

Slide 5 - Open vraag

Standpunt
Soms is een standpunt niet echt een mening, maar meer een feit:
De school is blijkbaar dicht. Er staat geen enkele fiets meer op het schoolplein.

Slide 6 - Tekstslide

Aan welke signaalwoorden herken je een standpunt?

Slide 7 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een argument?

Slide 8 - Open vraag

Feitelijke en waarderende argumenten
  • Als een argument controleerbaar is, noemen we dit een feitelijk argument.
  • Asl een argument niet controleerbaar is, noemen we dit een waarderend argument.
  • Een waarderend argument heeft vaak meer uitleg nodig, omdat het gaat om goed of slecht, maar dit is vaak heel persoonlijk. 

Slide 9 - Tekstslide

Soorten argumenten
Zie indeling op blz. 4/5 van het katern.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het argument?
A
Die winkelier moet veroordeeld worden wegens een poging tot doodslag
B
Je schiet toch niet iemand neer omdat hij een zak appels steelt.

Slide 11 - Quizvraag

Je schiet toch niet iemand neer omdat hij een zak appels steelt.
Argumentatie op basis van:
A
normen en waarden
B
nut
C
gevolg
D
voorbeeld

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het argument?
A
We kunnen beter niet bij "De gevulde os" gaan eten.
B
Daar is de goedkoopste hoofdmaaltijd al 30 euro.

Slide 13 - Quizvraag

Daar is de goedkoopste hoofdmaaltijd al 30 euro.
Argumentatie op basis van:
A
feiten
B
voorbeeld
C
ervaring
D
nut

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het argument?
A
De maximumsnelheid op de Nederlandse snelwegen moet omlaag.
B
Dat levert minder verkeersslachtoffers op en het is goed voor het milieu.

Slide 15 - Quizvraag

Dat levert minder verkeersslachtoffers op en het is goed voor het milieu.
Argumentatie op basis van:
A
nut
B
gevolg
C
gezag
D
ervaring

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het argument?
A
Jan-Willem zit volgens mij volgend jaar helemaal niet in Amerika.
B
Ik kan me namelijk niet voorstellen dat hij slaagt voor zijn examen.

Slide 17 - Quizvraag

Ik kan me namelijk niet voorstellen dat hij slaagt voor zijn examen.
Argumentatie op basis van:
A
vergelijking
B
gevolg
C
vermoeden
D
geloof

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het argument?
A
Ik vond de sfeer in dat nieuwe cafeetje in het centrum echt heel erg prettig.
B
Het is echt een aanwinst voor de stad.

Slide 19 - Quizvraag

Ik vond de sfeer in dat nieuwe cafeetje in het centrum echt heel erg prettig.
Argumentatie op basis van:
A
voorbeeld
B
ervaring
C
gevoel
D
vermoeden

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het argument?
A
Je moet voortaan twee keer per week vis eten.
B
Laatste bleek uit onderzoek dat dat goed is voor hart en bloedvaten.

Slide 21 - Quizvraag

Laatste bleek uit onderzoek dat dat goed is voor hart en bloedvaten.
Argumentatie op basis van:
A
vermoedens
B
algemene normen en waarden
C
nut
D
gezag of autoriteit

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag
  • Maak opdracht 3 nogmaals als je dat fijn vindt.
  • Werk daarna aan opdracht 4 t/m 10 op blz. 6 t/m 10.
  • Noteer iedere keer het standpunt en argument in de tekst (markeren mag ook).
  • 'Formuleer' betekent: zelf samenstellen uit de tekst. 
  • Kies daarna het soort argument.

Slide 23 - Tekstslide