Lesw. 19-04 Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Welkom bij Nederlands!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:
  • Start van de les
  • Terugblik: wat zijn werkwoorden?
  • Voorkennis: wat zijn persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden?
  • Uitleg: persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
  • Zelfstandig:
    Hoofdstuk 2: Grammatica
Afmaken: 2.4 B en 2.5 B
Maken: 2.6 B
  • Bespreken: enkele opdrachten uit 2.2 B
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  • Je kunt aangeven wat de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 2: Grammatica

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
Het werkwoord vertelt wat er in een zin gebeurt.

  • Werkwoorden kunnen van vorm veranderen.

  • Je kunt ze van het enkelvoud in het meervoud zetten (veranderen van getal). 

  • Ook kun je ze in een andere tijd zetten. Dit noem je vervoegen.

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
Er kunnen meer werkwoorden in een zin staan.

Een van de werkwoorden is dan de persoonsvorm.

Het andere werkwoord is de infinitief (het hele werkwoord) of het voltooid deelwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Meerdere werkwoorden in één zin

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Lidwoorden
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het en een. Lidwoorden staan vóór een zelfstandig naamwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden (bvn) zijn woorden die iets vertellen over het zelfstandige naamwoord. Ze geven een eigenschap aan.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijke voornaamwoord (p vnw) verwijst naar mensen, dieren of dingen. Je gebruikt een andere vorm voor het onderwerp dan voor het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.

Ik kus haar.
Zij geeft mij een boek.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijke voornaamwoord (bz vnw) geeft een bezit aan. Het staat vóór een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Maak: 
-> Hoofdstuk 2: Grammatica

2.2 B afmaken
2.3 B afmaken

2.4 B maken
2.5 B maken








Slide 19 - Tekstslide

woensdag 28 april 2021
SO Woordsoorten

Leer de theorie van:
2.1 B Werkwoord
2.2 B Lidwoord, zelfstandig naamwoord
2.3 B Bijvoeglijk naamwoord
2.4 B Persoonlijk voornaamwoord
2.5 B Bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Tekstslide

interviewopdracht: inleveren op 28 april.

Slide 21 - Tekstslide

Open vragen
Op een open vraag kun je meer dan alleen maar ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Je kunt uitgebreid antwoord geven.

Vaak zijn het vragen die met een van de vijf W’s en de H beginnen: wie, wat, waar, wanneer, waarom of hoe.

Voorbeelden van open vragen zijn:

‘Wat vind jij van dit nieuwe boek?
‘Waarom luister je graag naar die muziek?’

Slide 22 - Tekstslide

Je leest met een doel!
  • Je bent op zoek naar informatie.
  • Je leest voor je plezier.
  • Je wilt de inhoud begrijpen.
  • Je wilt de inhoud onthouden.

Slide 23 - Tekstslide

Verkennend lezen
  1. Lees de titel.
  2. Lees de tussenkopjes.
  3. Lees opvallende woorden.
  4. Lees de eerste alinea.
  5. Bekijk de afbeeldingen.
  6. Bekijk de bron.


    Waar gaat deze tekst over? (= onderwerp)

Slide 24 - Tekstslide

Wat kom je te weten door verkennend te lezen?

Slide 25 - Open vraag

zinnen en regels

Slide 26 - Tekstslide

zinnen

  • Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een uitroepteken of een vraagteken.

regels
  • Een regel is een rij woorden die op één horizontale lijn achter elkaar staan.
  • Een regel loopt van de linkerkantlijn tot de rechterkantlijn.
  • In een regel kunnen meerdere korte zinnen staan. De tweede zin begint dan ergens in het midden van de regel. Ook kan een zin zo lang zijn dat hij uit meerdere regels bestaat.



Slide 27 - Tekstslide

Een alinea
Een tekst is verdeeld in alinea's. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen.
  • Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
  • Je kunt een witregel tussen de alinea’s laten of je begint een nieuwe alinea door in te springen. 

Slide 28 - Tekstslide

Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

De titel
De titel is vetgedrukt en heeft grotere letters.
  •  Een titel maakt de lezer duidelijk waar de tekst over gaat. 
  • Hij kan de lezer ook nieuwsgierig maken.

Slide 30 - Tekstslide

Deelonderwerpen
Een hele tekst bestaat uit één onderwerp. In een langere tekst is dit hoofdonderwerp opgedeeld in deelonderwerpen.

In één of meer alinea’s wordt informatie gegeven over het deelonderwerp. Je komt achter het deelonderwerp door antwoord te geven op de vraag: ‘Waar gaat dit stukje tekst over?’


Slide 31 - Tekstslide

Een tussenkopje
Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat. Een tussenkop geeft structuur aan de tekst.

Slide 32 - Tekstslide

Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Opbouw van een langere tekst
Een langere geschreven tekst is vaak uit drie delen opgebouwd: 
  • een inleiding
  • een middenstuk
  • een slot.

Slide 34 - Tekstslide

In de inleiding staat alle nieuwe informatie.
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quizvraag

De kernzin 

Slide 36 - Tekstslide

De kernzin van een alinea

Slide 37 - Tekstslide

Welke 3 zinnen kunnen de kernzin van een alinea zijn?

Slide 38 - Open vraag

Globaal lezen
Door globaal te lezen, kun je de deelonderwerpen vinden.

Stap 2: globaal lezen
  • Lees de tussenkopjes.
  • Lees de 1e, 2e en laatste zinnen van alle alinea’s.
  • Let op signaalwoorden.
  • Noteer de kernzin van de alinea’s.

Slide 39 - Tekstslide

Wat kun je vinden door globaal te lezen?
A
de kernzin
B
de deelonderwerpen
C
de tussenkopjes
D
het slot

Slide 40 - Quizvraag

Ik begrijp alles van paragraaf 4.1 t/m 4.3 nu.
Ja, ik snap het helemaal.
Ik snap het wel. Ik heb geen hulp meer nodig.
Ik snap het een beetje. Ik zou graag nog wat hulp willen.
Ik snap er helemaal niets van. Ik zal duidelijk aangeven wat ik niet snap, zodat u mij kunt helpen.

Slide 41 - Poll