3.7 Grammatica woordsoorten

3.7 Grammatica woordsoorten
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3.7 Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel van de les
Vandaag herhalen we de woordsoorten en gaan we daarmee de oefeningen IN HET BOEK maken.
Maar eerst checken we wat je al weet.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lidwoord voor 'auto'?
A
het
B
een de
C
een
D
de

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lidwoord voor 'huis'?
A
de
B
een
C
het een
D
het

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lidwoord voor 'boek'?
A
een het
B
een
C
het
D
de

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe wordt een bijvoeglijk naamwoord gebruikt in een zin?
A
Het staat altijd aan het einde van de zin.
B
Het vervangt het zelfstandig naamwoord.
C
Het staat voor of achter het zelfstandig naamwoord.
D
Het wordt nooit gebruikt in een zin.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke functie heeft een bijvoeglijk naamwoord in een zin?
A
Het bepaalt de volgorde van de zinsdelen.
B
Het geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord.
C
Het vervangt het onderwerp van de zin.
D
Het benadrukt het werkwoord in de zin.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
Prachtig
B
Lopen
C
Snel
D
Huis

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk van de onderstaande woorden is geen zelfstandig naamwoord?
A
Boek
B
Tafel
C
Stoel
D
Lachen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welke telwoorden zie je?
A
eerste
B
geen
C
twee
D
enkele

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord?
A
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een bezit, terwijl een bezittelijk voornaamwoord verwijst naar de persoon zelf.
B
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een plek, terwijl een bezittelijk voornaamwoord aangeeft van wie iets is.
C
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar de persoon zelf, terwijl een bezittelijk voornaamwoord aangeeft van wie iets is.
D
Een bezittelijk voornaamwoord verwijst naar een bezit, terwijl een persoonlijk voornaamwoord aangeeft van wie iets is.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk voornaamwoord verwijst naar de persoon zelf?
A
Onze, jullie, uw
B
Mijn, jouw, zijn/haar/hun
C
Wie, wat, waar
D
Ik, jij, hij/zij/het

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk voornaamwoord geeft aan van wie iets is?
A
Ik, jij, hij/zij/het
B
Onze, jullie, uw
C
Mijn, jouw, zijn/haar/hun
D
Wie, wat, waar

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

lidwoorden LW
de-het-een

voor een zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelfstandige naamwoorden ZN
Bij een zelfstandig naamwoord kun je denken aan dingen, namen, plaatsen, tijden, gebeurtenissen gevoelens, afkortingen en nog veel meer.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord BN
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap aan van het zelfstandig naamwoord. 
Bijvoorbeeld: het spannende boek. Spannende is het bijvoeglijk naamwoord en het boek is het zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je bijna altijd met een -e op het eind.
Let op: Wanneer het bijvoeglijk naamwoord een materiaal is, dan schrijf je deze met -en op het eind. Bijvoorbeeld: de wollen deken.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel VZ
Een voorzetsel vertelt waar het ZN zich bevindt

in-op-over-na-onder-achter-tijdens

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden WW
Wat is een werkwoord? En hoe vind je een werkwoord in een zin? De afkorting van werkwoorden is ww. Een werkwoord geeft aan dat er iets gebeurt of dat iemand iets doet. Ze kunnen ook veranderen als je de zin een beetje aanpast.

Slide 18 - Tekstslide

ik loop naar school
hij loopt naar school
wij lopen naar school

ik liep naar school
wij liepen naar school
Telwoorden TW
Telwoorden geven een aantal aan: 1-12-30
of een plek in de rij: eerste - middelste - laatste
maar ook: minder - enkele - nul - geen

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

persoonlijk voornaamwoord PVW
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een persoon of meerdere personen, zonder ze bij hun naam te noemen.
Ik ga naar haar toe.
Wij lopen naar jullie.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord BVW
Mijn fiets, jouw huis, onze vader… Dit zijn allemaal voorbeelden van het bezittelijk voornaamwoord. Dit voornaamwoord geeft bezit aan. Iets is bijvoorbeeld van jou of van een ander. 
Een bez. vnw geeft dus aan van wie iets is. Dit voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 21 - Tekstslide

Een bezittelijk voornaamwoord geeft bezit aan.
Denk aan mijn fiets of jouw fiets.
Samen opdracht 2 maken
Lees tekst 1 en beantwoord de vragen.


1 Welke twee ZN staan in de titel van de tekst?
2 Noteer de twee WW die in de titel staan.
3 Wat zijn de twee LW in alinea 1?
4 Welk BN staat in alinea 1?
5 Noteer de twee VZ en het TW in de zin: De wetenschappers gingen aan
de slag in drie dierentuinen.
6 Welk BVW vind je in alinea 3?
7 Welk PVW staat drie keer in de laatste alinea?






Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

uitleg huiswerk
paragraaf 3.7 grammatica
leren: de woordsoorten (zie tabel onder opdracht 1 in je boek)
maken: opdracht 2 t/m 5
opdr. 2: let goed op wat er gevraagd wordt
opdr. 3: zet streepjes tussen de woorden zodat preciezer erboven kunt zetten om welke woordsoort het gaat
opdr. 4: gebruik de schuingedrukte voorbeeldzin
opdr. 5: benoem de onderstreepte woorden. Een ZN in het Engels is en een ZN in het Nederlands is hetzelfde.

Slide 23 - Tekstslide

uitleg over de opdrachten