M3 Kapitel 4 (6)
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3
In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
1. Samen lezen blz. 48 t/m vaak
2. vijf minuten stil leren
3. Nakijken opdracht 15, 16 blz. 26 (m.b.v. blz. 152)
4. Herhalen persoonlijke voornaamwoorden +4
5. Maken + nakijken opdracht 17, 18, 19
6. Uitleg persoonlijke voornaamwoorden +3
7. Maken blz. 28 opdracht 20 t/m 23
Slide 2 - Tekstslide
5 minuten
!!
Slide 3 - Tekstslide
naamvallen met zinsdelen
Als er geen voorzetsel in een zin staat, moet je de zin ontleden om de juiste naamval te bepalen.
het onderwerp
het lijdend voorwerp.
Slide 4 - Tekstslide
naamvallen met zinsdelen
Als er geen voorzetsel in de zin staat moet je de zin ontleden om te bepalen in welke naamval het persoonlijk voornaamwoord moet staan.
____ (hij) hat ______ (haar) nicht gesehen.
onderwerp(1) lijdend voorwerp(4)
Er hat sie nicht gesehen.
Slide 5 - Tekstslide
* Het lijdend voorwerp staat altijd in de vierde naamval.
1e naamval 4e naamval
ik ich mich mijjij du dich jou
hij er ihn hem
zij (enk) sie sie haar
het es es het
wij wir uns ons
jullie ihr euch jullie
zij (mv) sie sie hun/hen
U Sie Sie U
Slide 6 - Tekstslide
voorzetsels + 3e naamval
mit met
nach na, naar
bei bij
zu naar
aus uit
von van, door
Slide 7 - Tekstslide
Hoe weet je nou in welke naamval een persoonlijk voornaamwoord moet als er geen voorzetsel in de zin staat?
Slide 8 - Tekstslide
Als er geen voorzetsel in de zin staat moet je de zin ontleden om er achter te komen in welke naamval dat zinsdeel staat.
het persoonlijk voornaamwoord staat in de derde naamval als het om een meewerkend voorwerp gaat.
Slide 9 - Tekstslide
meewerkend voorwerp
Hoe vinden we het meewerkend voorwerp?
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht
Voor wie heb ik een krant gekocht?
Antwoord: mijn moeder mijn moeder = meewerkend voorwerp.
Hij heeft hem een cadeau gegeven.
Hij heeft aan hem een cadeau gegeven.
hem = meewerkend voorwerp
Slide 10 - Tekstslide
Opdracht: Geef het meewerkend voorwerp aan
1. Vader geeft de kinderen maar weinig zakgeld.
2. Wir haben der Firma ein günstiges Angebot gemacht.
3. Hat er ihr die Geschichte noch erzählt?
4. Was kann ich Ihnen geben?
Slide 11 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp staat altijd in de 3e naamval.
Slide 12 - Tekstslide
1ste naamval (onderwerp) blz.152
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
3de naamval(meewerkend voorwerp)
mir mij
dir jou
ihm hem
ihr haar
ihm het
uns ons
euch jullie
ihnen hun/hen
Sie U
Slide 13 - Tekstslide
*Opdracht: Benoem in iedere zin het onderstreepte zinsdeel/ zinsdelen.
1. Ich schreibe Ihnen einen Brief.
2. Wir bringen dir eine Tasse Tee.
3. Tanja besucht ihre Oma heute Abend.
4. Ich sehe ihn.
5. Markus gibt ihr das Buch.
Slide 14 - Tekstslide
Hausaufgaben
Leren Lernliste blz. 48 t/m vaak + blz. 27, 29 Grammatik
