WAW periode 3- Hoofdstuk 4 Observeren deel 1B les 2

WAW week 1B Observeren
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
OnderwijsassistentenMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

WAW week 1B Observeren

Slide 1 - Tekstslide

VRAAG 1
Wat is kenmerkend voor observeren?

A
Je doet het bewust.
B
Je doet het onbewust.
C
. Je maakt een verslag.
D
Je kijkt alleen naar kinderen.

Slide 2 - Quizvraag

VRAAG 2
Wat is objectiviteit?

A
Je kijkt alleen naar het gedrag.
B
Je kijkt alleen naar de interactie
C
Je kijkt alleen naar de feiten
D
Je kijkt naar je eigen mening

Slide 3 - Quizvraag

VRAAG 3
Wat wordt bedoeld met subjectief?

A
Het is gebaseerd op het gedrag.
B
Het is gebaseerd op de interactie.
C
Het is gebaseerd op feiten
D
Het is gebaseerd op je eigen mening

Slide 4 - Quizvraag

VRAAG 4
Wat is belangrijk wanneer je observeert?

A
Dat je zo neutraal mogelijk kijkt zonder dat je oordeelt.
B
Dat je zelf geen aandeel hebt in de situatie die je observeert.
C
Dat je direct aantekeningen maakt.
D
Dat je je alleen richt op degene die je observeert.

Slide 5 - Quizvraag

VRAAG 5
Wat is kenmerkend voor een feit?

A
Een feit kan voor iedereen anders zijn; er kan over gediscussieerd worden.
B
Een feit kan beïnvloed worden door eerdere ervaringen.
C
Een feit is toetsbaar en staat vast; het is niet voor discussie vatbaar.
D
Een feit is een belangrijk onderdeel bij het observeren.

Slide 6 - Quizvraag

VRAAG 6
Wanneer is er sprake van een vooroordeel?

A
Wanneer je al een oordeel hebt over iets of iemand zonder dat je voldoende van de persoon of situatie weet om dat oordeel te kunnen geven.
B
Wanneer je pas oordeelt als je iets of iemand geobserveerd hebt zodat je voldoende van de persoon of situatie weet om dat oordeel te kunnen geven.
C
Wanneer je van tevoren al een besluit hebt genomen over iets zonder dat je voldoende van de persoon of situatie weet om dat oordeel te kunnen geven.
D
Wanneer je helemaal niet wilt oordelen over iets of iemand zonder dat je voldoende van de persoon of situatie weet om dat oordeel te kunnen geven.

Slide 7 - Quizvraag

VRAAG 7
Waarom is observeren een methodische vaardigheid?

A
Je observeert volgens een bepaalde methode.
B
Je observeert volgens een vooraf vastgesteld doel.
C
Je observeert volgens een vaststaand plan.
D
Je observeert volgens een vooraf vastgesteld doel en volgens een vaststaand plan.

Slide 8 - Quizvraag

VRAAG 8
Wanneer zou je gebruik kunnen maken van een videocamera tijdens de observatie?

A
Bij een observatie van meerdere kinderen.
B
Bij een observatie van 1 kind.
C
Wanneer je zelf deelneemt aan de observatie
D
Wanneer je zelf niet deelneemt aan de observatie.

Slide 9 - Quizvraag

VRAAG 9
Wat wordt bedoelde met een participerende observatie?

A
Je observeert terwijl je andere dingen moet doen.
B
Je observeert terwijl je zelf deelneemt aan de situatie die je observeert.
C
Je observeert een grotere groep kinderen terwijl je zelf in de ruimte aanwezig bent
D
Je observeert een kind zonder dat er anderen aanwezig zijn.

Slide 10 - Quizvraag

VRAAG 10
Wat wordt bedoeld met gedrag?

A
Alles wat mensen doen.
B
Alles wat mensen doen of juist niet doen
C
Alles wat je kunt waarnemen.

Slide 11 - Quizvraag

Observeren Hoofdstuk 4
Doelen:

• Je weet wat methodisch observeren is en kan dit in de praktijk toepassen
• Je weet dat je een stappenplan moet gebruiken voor een observatie en kan dit in de praktijk toepassen
• Je weet wat belangrijke aandachtspunten zijn bij het interpreteren van observatiegegevens.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Doel 1: methodisch observeren
* open (kwalitatieve observatie) en gesloten observatie (kwantitatieve observatie)
* participerende (deelnemer) en niet- participerende (toeschouwer) observatie
* gestructureerde (met een vooropgesteld plan) en ongestructureerde observatie (zonder plan)


Kijk naar de bovenstaande afbeeldingen. Welke observatie methode zal er toegepast zijn?

Slide 14 - Tekstslide

Doel 2: stappenplan bij een observatie
3 stappen:

1. voorbereiding: wie, welk doel, welke methode gebruik je (stage opdracht les 1)
2.de uitvoering: objectief, verschillende tijdstippen, verschillende situaties
3. de uitwerking: mondeling of schriftelijk

Slide 15 - Tekstslide

Observatie bij het jonge kind

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 
groep 1: open en gesloten observatie
groep 2: participerende en niet-participerende observatie
groep 3: gestructureerde en ongestructureerde observatie
Iedere groep krijgt een groot A3 vel. Dit A3 vel verdeel je in twee vlakken en  je scheidt de twee verschillende manieren van observeren van elkaar. In ieder vlak ga je met je groep brainstormen over welke praktijksituatie juist wel of juist niet passend is bij de desbetreffende manier van observeren. Belangrijk is dat de studenten gaan nadenken over waarom de bedachte praktijksituatie juist wel of juist niet passend is voor de observatie.


Tot slot : Na het brainstorm gaat iedere groep zijn bevinden pitchen aan de gehele groep.


Slide 17 - Tekstslide

Stage-opdracht(de uitvoering)

Slide 18 - Tekstslide

Volgende week:


* bespreking stageopdracht observatie

Slide 19 - Tekstslide

Beoordeling van deze les.
Denkend aan afwisseling theorie en andere werkvormen
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll