Making questions and negative sentences

Making questions
Er zijn vier manieren om vragen te maken:
1. vragen maken in zinnen met de simple present
2. vragen maken in zinnen met de simple past
3. vragen maken in zinnen met het werkwoord 'to be'
4. vragen maken in zinnen met meer dan één werkwoord
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Making questions
Er zijn vier manieren om vragen te maken:
1. vragen maken in zinnen met de simple present
2. vragen maken in zinnen met de simple past
3. vragen maken in zinnen met het werkwoord 'to be'
4. vragen maken in zinnen met meer dan één werkwoord

Slide 1 - Tekstslide

Making questions
1. vragen maken in zinnen met de simple present
gebruik do/does + het hele werkwoord om een vraag te maken in de simple present

I enjoy watching movies.           -->         Do you enjoy watching movies? 
She often listens to that CD.      -->         Does she often listen to that CD? 

Let goed op het verschil: 'does' gebruik je alleen als het onderwerp van de zin derde persoon enkelvoud is (een he, she of it

Slide 2 - Tekstslide

Making questions
2. vragen maken in zinnen met de simple past
gebruik did + het hele werkwoord om een vraag te maken in de simple past

Yesterday I read an interesting book.      ---> Did you read an interesting book? 
She walked home after the party.            ---> Did she walk home after the party? 

Let op! Je moet bij regelmatige werkwoorden dus de -ed er weer afhalen als je een vraag maakt, bij onregelmatige werkwoorden gebruik je na did het eerste rijtje. 

Slide 3 - Tekstslide

Making questions
3. vragen maken in zinnen met het werkwoord 'to be'
Zet de vorm van 'to be' vooraan in de zin om een vraag te maken

He is late for school.                       --->      Is he late for school? 
They are standing over there.       --->      Are they standing over there? 

Slide 4 - Tekstslide

Making questions
4. vragen maken in zinnen met meer dan één werkwoord
Zet het eerste werkwoord van de zin vooraan om een vraag te maken. 

They have been going crazy about this.                 --->      Have they been going crazy...? 
She was travelling around Europe at that time.    --->    Was she travelling around Europe? 


Let op! De rest van de zin verandert dus niet! 

Slide 5 - Tekstslide

Let op
Na vraagwoorden volgt vaak een werkwoord, maar niet altijd!
Why did you leave?
Maar ook:
Which direction are you going?
Je kunt niet zeggen "which are you going?"

Soms komt er na een vraagwoord dus eerst nog een zelfstandig naamwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Negative sentences
1. Don't/doesn't of didn't + hele ww: 
She doesn't want to go.           I didn't go.
2. Vormen van to be en andere hulpwerkwoorden krijgen "not" erachter of het wordt samengevoegd: 
I wasn't there/I was not there. I can't go. You must not go.
He would not go.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

/Only three/ people showed up at Annie's party. How many...?

Slide 9 - Open vraag

Negative: Three people showed up at Annie's party.

Slide 10 - Open vraag

The famous director /Steven Spielberg/ has won many awards. Which...?

Slide 11 - Open vraag

Negative: the famous director Steven Spielberg has won many awards.

Slide 12 - Open vraag

Jim decided to become a doctor /because he wanted to save people's lives/. Why...?

Slide 13 - Open vraag

Negative: Jim decided to become a doctor.

Slide 14 - Open vraag

Andrew's new mountainbike costs /600 euros/. How much...?

Slide 15 - Open vraag

Negative: Andrew's new mountainbike costs 600 euros.

Slide 16 - Open vraag

/Peter/ is walking along the beach. Who...?

Slide 17 - Open vraag

Negative: Peter is walking along the beach.

Slide 18 - Open vraag

Maak vragend: You like apples.

Slide 19 - Open vraag

Negative: You like apples.

Slide 20 - Open vraag

Maak vragend: She is thirsty.

Slide 21 - Open vraag

Negative: She is thirsty.

Slide 22 - Open vraag

Maak vragend: We went to the cinema.

Slide 23 - Open vraag

Negative: We went to the cinema.

Slide 24 - Open vraag