2022_week 41_2ha_les 1_zinsontleding + voorzetsels 4e naamval
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 55 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Du hast 3 min für:
Je hebt 3 min om:
Jacke aus
Handy in die Tasche ohne tohn
Laptop geschlossen auf dem Tisch
Buch/ Heft/ Stift auf dem Tisch
timer
3:00
Als de timer is gestopt zie ik iedereen in stilte bezig met het schrijven van woordjes. Lektion 1, blz. 50
Slide 3 - Tekstslide
Wörter Lektion 1 schreiben
timer
5:00
Slide 4 - Tekstslide
Was machen wir heute?
Aufgabe Wörter schreiben
Erklärung zinsontleding en 4e naamval
An die Arbeit
Wörter-BINGO
Abschluss
Slide 5 - Tekstslide
Am Ende der Stunde........
kannst du ein Satz analysieren dadurch, dass du Aufgaben gemacht hast.
Slide 6 - Tekstslide
Satzanalyse (zinsontleding)
Wat is een naamval?
Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.
Welke zinsdelen ken je in het Nederlands?
Onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde (Wat is het gezegde?)
Alle werkwoorden in een zin
Slide 7 - Tekstslide
In het Duits
Het onderwerp staat in de 1e naamval (Nominativ)
Het meewerkend voorwerp staat in de 3e naamval (Dativ)
Het lijdend voorwerp staat in de 4e naamval (Akkusativ)
Er is ook nog een 2e naamval die een bezit aangeeft. Deze leer je in de bovenbouw (Genitiv)
Slide 8 - Tekstslide
Bij de naamvallen horen voorzetsels
Voorzetsels met de 4e naamval (Präpositionen mit dem Akkusativ)
durch
für
gegen
ohne
um
door
voor
tegen
zonder
om
Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het woord erachter een 4e naamval krijgt (lijdend voorwerp).
Bijvoorbeeld:
Wir fahren durch (der)den Tunnel.
Der Platz ist für (sein)seinen Vater.
Peter joggt eine Runde um (der)den Park.
Wat veranderd er in deze zinnen?
Slide 9 - Tekstslide
Je hebt gezien in de voorgaande zinnen dat het woord achter het voorzetsel veranderd.
Hoe weet ik nu of het woord dat voor het zelfstandig naamwoord staat, de 1e naamval, de 3e of de 4e naamval krijgt als er geen voorzetsel in de zin staat?
Slide 10 - Tekstslide
Ontleden
Hoe vind je het onderwerp
1e naamval?
Hoe vind je het meewerkend
voorwerp 3e naamval?
Hoe vind je het lijdend voorwerp
4e naamval?
Wie of wat + gezegde (persoonsvorm) een persoonsvorm is een werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen. Je kan het zinsdeel vervangen door hij.
AAN/VOOR WIE +gezegde+onderwerp. Aan hem of voor hem.
WAT+ gezegde+onderwerp. Je kan het zinsdeel vervangen door hem.
Slide 11 - Tekstslide
Beispiele
Onderwerp: De man geeft de vrouw een kus.
Wie geeft?
Meewerkend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus.
AAN WIE geeft de man?
Lijdend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus.
Wat geeft de man?
Slide 12 - Tekstslide
Hoe kan ik weten hoe ik het woord voor het zelfstandig naamwoord moet veranderen?
der-Gruppe
Slide 13 - Tekstslide
ein-Gruppe
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
An die Arbeit
Machen im Buch:
Aufgabe 10, 11, 12 auf Seite 14
Wie? De eerste 10 minuten in stilte, daarna fluisterend overleggen. Als je een vraag hebt dan steek je een vinger op.