H3 NK PTO2 Wiederholung

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Willkommen Havo 3

Woche 11 - Stunde 2

Grammatik Wiederholung

Heute

Am Ende dieser Stunde ...

• ... kan ik de 1e en 4e naamval gebruiken.
• ... kan ik de meesten woorden van hoofdstuk 2 correct gebruiken.

Eine Übersicht

1e	ich	du	er	sie	es	wir	ihr	sie/Sie
4e	mich	dich	ihn	sie	es	uns	euch	sie/Sie

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

De 1e naamval (= Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 

Ik is het onderwerp in de zin. 

Het onderwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

De 4e naamval (= Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich. 

mij is het lijdend voorwerp in de zin. 

Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Voorzetsels met de 4e naamval

• durch - door
  
• für - voor
  
• gegen - tegen
  
• ohne - zonder
  
• um - om
  
• bis - tot
  
• entlang - langs

uitleg

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord

Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 

1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp

2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp

Vul de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord in
Ich kaufe für …….. (hem) ein T-Shirt

1. er
2. ihn
3. ihm

Kies het juiste persoonlijk vnw:

Warum hat ___ mich nicht eingeladen.

1. er
2. ihn

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'zonder jou' in het Duits?

1. ohne du
2. um dich
3. ohne dich
4. ohne ihn

(hij/hem)
Mario kommt. Patrick spielt heute Tennis gegen .......

(u)
Das Sportprogrammheft ist für .......

(jij/jou)
Hast ...... was gegen mich?

(zij/haar)
Ich habe ....... leider nicht gesehen.

(jullie)
Wann holt der Trainer ..... ab

(jij/jou)
Ich bitte ......., komm morgen!

(zij/haar)
Nur durch ...... haben wir verloren.

(hij/hem)
Der Lehrer fragt ..... um die Antwort.

play.kahoot.it

Hausaufgaben

Voor de PTO2 leren!

• Kapitel 2 (Sprachmittel, woorden, grammatica)
• Kapitel 3 (Sprachmittel, woorden, grammatica)