Nederlands beroepsspecifiek 1

Nederlands beroepsspecifiek 1
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Nederlands beroepsspecifiek 1

Slide 1 - Tekstslide

In deze les gaan we kijken naar de spellingregels die van belang zijn bij het schrijven van een beroepsproduct bij de HTV.

Slide 2 - Tekstslide

Een voorbeeld van een handgeschreven beroepsproduct HTV is
A
een brief
B
een proces-verbaal
C
een rijbewijs
D
een kentekenbewijs

Slide 3 - Quizvraag

beroepsproduct HTV
Het belangrijkste beroepsproduct dat je tijdens de HTV-opleiding moet leren schrijven is een proces-verbaal.
Daarbij is het noodzakelijk dat je regels gebruikt die betrekking hebben op de Nederlandse taal.

Slide 4 - Tekstslide

Dan gaat het vooral om
  • hoofdletters
  • punt | zin
  • komma
  • alinea
  • signaalwoorden
  • werkwoordstijd
  • directe rede

Slide 5 - Tekstslide

hoofdletters
  • aan het begin van een zin
Hij kreeg een bekeuring.

  • Let op:
's Avonds kreeg hij een bekeuring.
20 bekeuringen kreeg hij.

Slide 6 - Tekstslide

hoofdletters
  • bij namen van mensen
  • bij straatnamen
  • bij plaatsnamen
  • namen van landen
voorbeeld:
Piet de Boer uit de Bosstraat in Dussen kreeg tijdens zijn vakantie in Frankrijk een bekeuring van de Franse agent.

Slide 7 - Tekstslide

Bij welke woorden ontbreken de hoofdletters?
De spaanse man kreeg tijdens zijn citytrip in breda een bekeuring van agent jansen.


Slide 8 - Open vraag

punt | zin
De meeste zinnen eindigen met een punt. Soms kan dat ook een vraagteken of een uitroepteken zijn.

Het is belangrijk om je zinnen niet te lang te maken. Dat maakt je tekst beter leesbaar.

Slide 9 - Tekstslide

Achter welke zin(nen) moet een vraagteken staan?
A
De man krijgt een bekeuring
B
Heeft de agent een bekeuring gegeven
C
Krijgt de man een bekeuring
D
De bekeuring bedraagt 30 euro

Slide 10 - Quizvraag

komma
Zet altijd een komma voor woordjes als
omdat, doordat, want, dus, daarom.

De man krijgt een bekeuring, omdat hij te hard rijdt.
Hij heeft zijn gordel niet om, daarom krijgt hij een bekeuring.

Slide 11 - Tekstslide

Moet in deze zin een komma staan?
Hij rijdt al jaren zonder rijbewijs want hij kan geen rijlessen betalen.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Achter welk woord moet de komma?
De agent deelde een bekeuring uit omdat de man door rood reed.
A
uit
B
bekeuring
C
deelde
D
omdat

Slide 13 - Quizvraag

alinea
Een alinea 
  • is een stukje van een tekst
  • bestaat uit een aantal zinnen
  • die zinnen gaan over hetzelfde onderwerp
  • maakt je tekst beter leesbaar

Slide 14 - Tekstslide

Wat is een alinea?
A
de hele tekst bij elkaar
B
een stukje tekst over een deel van het onderwerp
C
een witregel tussen tekst
D
iets waarmee je kunt meten

Slide 15 - Quizvraag

tekstverbanden en signaalwoorden

In een tekst hebben de zinnen en alinea's iets met elkaar te maken. Dit noemen we het tekstverband.
Er zijn verschillende soorten tekstverbanden, bijvoorbeeld:
  • tegenstelling
  • voorbeelden
  • tijd (chronologie)



Slide 16 - Tekstslide

tekstverbanden en signaalwoorden

In een proces-verbaal gebruik je vaak dat laatste tekstverband: tijd (chronologie).

Bij dat tekstverband horen ook signaalwoorden, bijvoorbeeld:
eerst, daarna, om te beginnen, voordat, later, terwijl, ten slotte.
Die woorden  vertellen in welke volgorde van tijd iets gebeurd is.

Slide 17 - Tekstslide

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband tijd (chronologie)?
A
kortom
B
als gevolg van
C
samengevat
D
daarna

Slide 18 - Quizvraag

werkwoordstijd
In een proces-verbaal gebruik je vooral de
  • verleden tijd: Ik zag dat de agent een bekeuring schreef.

Maar soms ook
  • tegenwoordige tijd: Ik zie dat de agent de bekeuring schrijft.
  • voltooide tijd: Ik heb gezien dat de agent de bekeuring heeft geschreven.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de verleden tijd van
Hij rijdt door de straat.
A
rijdde
B
is gereden
C
reedt
D
reed

Slide 20 - Quizvraag

Noteer de verleden tijd van
Hij ziet een agent lopen.

Slide 21 - Open vraag

Zet deze zin in de voltooide tijd:
Hij schrijft een bekeuring.
A
Hij schreef een bekeuring.
B
Hij is een bekeuring aan het schrijven.
C
Hij heeft een bekeuring geschreven.
D
Hij schrijfde een bekeuring.

Slide 22 - Quizvraag

Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt

Slide 23 - Sleepvraag

directe rede
In de directe rede schrijf je iets op zoals het letterlijk gezegd is. Daarvoor gebruik je in een proces-verbaal:
  • de ik-vorm
  • aanhalingstekens

Hij verklaarde: 'Ik heb een bekeuring gekregen.'

Slide 24 - Tekstslide

directe rede
Welke zin is goed?
A
Ik zei dat ik het verkeersbord niet had gezien.
B
Ik zei 'Ik heb het verkeersbord niet gezien'.
C
Ik zei: 'Ik heb het verkeersbord niet gezien.'
D
'Ik zei: Ik heb het verkeersbord niet gezien.'

Slide 25 - Quizvraag

Welk stukje van deze zin moet tussen aanhalingstekens staan?
De man zei Ik wist niet dat ik fout zat.

Slide 26 - Open vraag

Zet de juiste leestekens en hoofdletters voor de directe rede.
de verdachte stamelde ik heb het echt niet gedaan

Slide 27 - Open vraag

en nu gaan we oefenen  1
met de redenen van wetenschap | herschrijf dit stukje tekst

u ziet dat er een man in uw richting loopt u ziet dat hij een rode schoenen doos van nike in zijn handen heeft u ziet dat er achter hem een vrouw fietst u ziet dat zij de schoenendoos uit de handen van de man pakt als zij hem passeert

Slide 28 - Tekstslide

en nu gaan we oefenen 1
met de redenen van wetenschap | wordt dat dan

Ik zag dat er een man in mijn richting liep. Ik zag dat hij een rode schoenendoos van Nike in zijn handen had. Ik zag dat er achter hem een vrouw fietste. Ik zag dat zij de schoenendoos uit de handen van de man pakte toen zij hem passeerde.

Slide 29 - Tekstslide

en nu gaan we oefenen 2
met de redenen van wetenschap | herschrijf dit stukje tekst |
gebruik nu ook signaalwoorden 

U ziet dat de man achter de fietser aanrent. U ziet dat de man struikelt over de stoeprand en op de grond valt. U loopt naar hem toe en vraagt naar zijn toestand. De man had een schaafwond op zijn linker knie en klonk boos.

Slide 30 - Tekstslide

en nu gaan we oefenen 2
met de redenen van wetenschap | wordt dat dan

Daarna zag ik dat de man achter de fietser aanrende. Ik zag dat de man struikelde over de stoeprand terwijl hij rende. Vervolgens liep ik naar de man toe en vroeg ik hem hoe het met hem ging. Ik hoorde dat hij op boze toon zei dat hij een schaafwond op zijn linkerknie had.

Slide 31 - Tekstslide