In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.
Staat op de eerste plaats in de zin. Heeft geen onderwerp bij zich. Ik-vorm tt
Geef me een Big Mac!
Braad ze bruin, die frietjes!
Loop door!
Ga aan het werk!
Begint vaak met BE-, GE-, VER- of ONT-.
Eindigt op: -EN, -D, -T
Twijfel je tussen -d of -t, gebruik dan weer 't ex-kofschip
Ik heb een Big Mac genomen, want die was afgeprijsd.
Mijn Big Mac was verbrand. Het vlees leek gekookt.
Geeft aan dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet.
Geeft aan hoe iets gebeurt.
Hele werkwoord + een D
Kwijlend nam ik een hap. Pratend met volle mond zag ik hem vies naar me kijken.
Rennend kwam de leeuw naar mij toe
Staat vóór een zelfstandig naamwoord.
Schrijf je zo kort mogelijk, met soms een extra -E erachter.
Ik eet mijn gekochtE Big Mac.
Het neergestorte vliegtuig
Is het hele werkwoord.
Verandert niet bij veranderen van tijd (het is tenslotte geen pv!)
Vóór een infinitief kan je meestal IK KAN zetten.
Ik heb zin om een Big Mac te nemen. (IK KAN nemen).
Wij gaan lopen. (IK KAN lopen)
Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je de verlengproef gebruiken voor het VD en OD.
De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde
De weerman keek zoekend rond => zoekende
De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.
De weerman zal mooi weer voorspellen
Voorspel goed weer, weerman!
Het voorspelde goede weer bleef uit.