3.3 osmose

Deze les
Filmpje over osmose en difussie
Veel oefenvragen
Filmpje over celcyclus met G0 fase


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Deze les
Filmpje over osmose en difussie
Veel oefenvragen
Filmpje over celcyclus met G0 fase


Slide 1 - Tekstslide

Voor de toets?
Alleen 7.3 wordt in deze oefening behandelt, dus de rest nog zelf lezen.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Stoffentransport tussen cellen en hun omgeving.

Slide 4 - Tekstslide

1. Een druppel menselijk bloed wordt verdund met eenzelfde hoeveelheid gedestilleerd water.
Wat gebeurt er dan met de rode bloedcellen?
A
Ze veranderen niet.
B
Ze zwellen op.
C
Ze verschrompelen.
D
Ze krijgen een grotere turgor.

Slide 5 - Quizvraag

2. In het cytoplasma van een zenuwcel is de K+ concentratie veel hoger dan buiten de cel. Welk transportproces maakt dit mogelijk?
A
Diffusie
B
Osmose
C
Actief transport
D
Passief transport

Slide 6 - Quizvraag

3. Men legt enkele cellen uit een normale aardappel in gedestilleerd water.
Wat gebeurt er met de osmotische waarde van de cellen? En met de turgor?
A
De osmotische waarde en de turgor veranderen niet.
B
De osmotische waarde neemt af en de turgor neemt toe.
C
De osmotische waarde en de turgor nemen toe.
D
De osmotische waarde en de turgor nemen af.

Slide 7 - Quizvraag

4. Welke uitspraak is waar over passief transport?
A
Passief transport kost geen energie. Dit gaat van een hoge naar een lage concentratie.
B
Passief transport kost geen energie. Dit gaat van een lage naar een hoge concentratie.
C
Passief transport kost energie. Dit gaat van een hoge naar een lage concentratie.
D
Passief transport kost energie. Dit gaat van een lage naar een hoge concentratie.

Slide 8 - Quizvraag

5. Twee uitspraken:
1) Het transport van water door de celmembraan kost energie
2) Het transport van koolstofdioxide vindt plaats door diffusie
Welke uitspraken zijn juist?
A
Geen van beide
B
Alleen 1
C
Alleen 2
D
Beide juist

Slide 9 - Quizvraag

7. De cel in de afbeelding ligt in een zoutoplossing en heeft turgor. Er is evenwicht bereikt.
Drie plaatsen zijn aangegeven met de letters P, Q en R
Op welke van deze plaatsen is de osmotische waarde het hoogst?
A
P
B
Q
C
R

Slide 10 - Quizvraag

9. De diffusiesnelheid is afhankelijk van drie factoren. Noem deze drie.
A
Afstand, stof en oppervlak
B
Oppervlak, stof en afstand
C
Oppervlak, afstand en concentratieverschil
D
Concentratieverschil, stof en afstand

Slide 11 - Quizvraag

10. Hieronder zie je drie bakken. Voorspel in welke bak diffusie van suikermoleculen op treedt.
A
2
B
3
C
2 en 3
D
1 en 3

Slide 12 - Quizvraag

11. Hieronder zie je drie bakken in welke bak stijgt het waterniveau.
A
2
B
3
C
2 en 3
D
1 en 3

Slide 13 - Quizvraag

12. Een staafje gesneden uit een verse aardappel wordt in een 10% suikeroplossing gelegd. Na een uur wordt het staafje gemeten en gewogen. Het blijkt dat:
A
Korter en zwaarder te zijn geworden
B
Korter en lichter te zijn geworden
C
Langer en zwaarder te zijn geworden
D
Langer en lichter te zijn geworden

Slide 14 - Quizvraag

13. Stoffen kunnen op verschillende manieren celmembranen passeren. Hieronder volgt een aantal beweringen. Geef bij elke bewering aan over welk mechanisme het gaat.
a De moleculen passeren de membraan ongehinderd tot het moment dat er geen concentratieverschil meer is tussen beide zijden van de membraan.
b Transporteiwitten pompen een stof tegen het concentratieverval in de cel in (of uit).
c Proces dat transport van water door een half-doorlatende membraan mogelijk maakt.

Slide 15 - Open vraag

Osmose bij planten.

Slide 16 - Tekstslide

14. Hoe heet het proces dat je in onderstaande plantencel ziet? Leg uit in eigen woorden

Slide 17 - Open vraag

15. Een plantencel wordt in een oplossing gelegd. Is deze oplossing isotoon, hypertoon of hypotoon ten opzichte van de plantencel?
A
Hypertoon
B
Hypotoon
C
isotoon

Slide 18 - Quizvraag

16. Een bepaalde plantencel heeft een turgor die maximaal is. Hij verandert niet meer van grootte.
Is de osmotische waarde buiten de cel groter dan, kleiner dan of gelijk aan die in de cel?
A
Kleiner
B
Gelijk
C
Groter

Slide 19 - Quizvraag

17. Aan mondingen van rivieren kan het bij vloed voorkomen dat zoetwaterplanten worden overspoeld met zeewater. Daardoor neemt de turgor van de cellen van deze planten af.
Waardoor wordt de daling van de turgor voornamelijk veroorzaakt?
Doordat de cellen van deze planten in zeewater
A
Water verliezen
B
Water opnemen
C
Zouten afgeven
D
Zouten opnemen

Slide 20 - Quizvraag

18. Wat is turgor?
A
druk van de cel tegen de celwand
B
druk van de celwand tegen de cel
C
druk van de celmembraan tegen de celwand
D
druk van de celwand tegen de vacuole

Slide 21 - Quizvraag

19. Drie reageerbuizen worden gevuld met oplossingen van keukenzout (NaCl) van verschillende concentraties. Buis 1 bevat een 0,1% NaCl-oplossing, buis 2 bevat een 0,9% NaCl-oplossing en buis 3 bevat een 1,5% NaCl-oplossing. In elk van deze buizen wordt een stukje van hetzelfde verse weefsel ondergedompeld. De stukjes weefsel zijn allemaal even groot en rood van kleur. Voordat ze in de buizen zijn gedaan, zijn ze eerst goed afgespoeld totdat ze geen kleurstof meer afgeven. Na een half uur wordt het experiment beëindigd. De oplossing in buis 1 is licht rood geworden. De oplossingen in buis 2 en 3 zijn kleurloos gebleven.

Leerling 1 beweert dat osmotische waarde in de cellen van buis 3 hoger is dan die in de cellen in oplossing 2.

Leerling 2 beweert dat de turgor van de cellen van buis 3 lager is dan die van de cellen in buis 2.
Welke leerling heeft of welke leerlingen hebben gelijk?
A
Geen van de leerlingen
B
Alleen leerling 1
C
Alleen leerling 2
D
Beide leerlingen

Slide 22 - Quizvraag

20. Een normale plantencel wordt in een ruime NaCl-oplossing van 5% gelegd. Op een bepaald moment laat het celmembraan los van de celwand. Na enige tijd verandert de cel niet meer, er is een ruimte ontstaan tussen celwand en celmembraan. Wat bevindt zich in deze ruimte?
A
Een NaCl-oplossing met een lagere osmotische waarde dan die van 5%
B
Zuiver water
C
Lucht
D
Een NaCl-oplossing van 5%

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Video