1.7 herhalen zinsdelen les 2

Hoofdstuk 1.7 Zinsdelen / les 2
Redekundig ontleden
Vervolg herhaling zinsdelen:

> Naamwoordelijk gezegde (ng)
> Meewerkend voorwerp (mv)
> Lijdend voorwerp (lv)
> Bijwoordelijke bepaling (bwp)

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 1.7 Zinsdelen / les 2
Redekundig ontleden
Vervolg herhaling zinsdelen:

> Naamwoordelijk gezegde (ng)
> Meewerkend voorwerp (mv)
> Lijdend voorwerp (lv)
> Bijwoordelijke bepaling (bwp)

Slide 1 - Tekstslide

HERHALEN WG
Voor we verder gaan het met naamwoordelijk gezegde

Oefenen we nog even het werkwoordelijk gezegde

WG = ALLE WERKWOORDEN IN DE ZIN

Slide 2 - Tekstslide

'Ik vroeg de man naar de weg.'
Wat is in deze zin het wg?

Slide 3 - Open vraag

'Ik wilde de man naar de weg vragen.'
Wat is in deze zin het wg?

Slide 4 - Open vraag

'Ik heb de man naar de weg gevraagd.'
Wat is in deze zin het wg?

Slide 5 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde (ng)
Hier gaat het niet over "doen" maar zijn!
> wie of wat iemand/iets is, 
> in welke toestand iets/iemand is.

Koppelwerkwoord (worden, zijn, blijven)
+
Naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijv. nw)
Ik ben chirurg / Hij is verkouden.

Slide 6 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden

zijn, worden, blijven, blijken,
lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Uit je hoofd leren helpt om het
naamwoordelijk gezegde in een zin te herkennen !

Slide 7 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden (kww)

Een koppelwerkwoord koppelt het
onderwerp aan het naamwoordelijk deel

Naamwoordelijk deel:
meestal een zelfstandig naamwoord of 
een bijvoeglijk naamwoord.




Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld

Ik I ben I docent Nederlands.

Onderwerp = ik
Ben = koppelwerkwoord (zijn)
Naamwoordelijk deel = docent Nederlands
Naamwoordelijk gezegde =  ben docent Nederlands


Slide 9 - Tekstslide

Ontleden
Ik I word I later I een heel goede dokter.

Onderwerp?
Koppelwerkwoord?
Naamwoordelijk deel?
Naamwoordelijk gezegde?

Slide 10 - Tekstslide

Ontleden
Het huis  leek onbewoond.

Onderwerp?
Koppelwerkwoord?
Naamwoordelijk deel?
Naamwoordelijk gezegde?

Slide 11 - Tekstslide

Ontleden
De uitslag bleek bekend.

Onderwerp?
Koppelwerkwoord?
Naamwoordelijk deel?
Naamwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Tekstslide

Die jongen is een prins.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 13 - Quizvraag

Hij gaat op tijd naar huis.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 14 - Quizvraag

De buurman blijkt een dief.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 15 - Quizvraag

De kleuter blijft vervelend.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 16 - Quizvraag

De oude man blijft thuis.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 17 - Quizvraag

Ik word gek van de rotzooi.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 18 - Quizvraag

Het vuilnis wordt op de grond gegooid.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 19 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp
Ik geef het boek aan jou.
Hij brengt Maaike naar huis.
Hij geeft de hond een brokje.

Wat zijn hier de lijdende voorwerpen?

Slide 20 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Niet iedere zin heeft een lv !
Er staat nooit een voorzetsel voor het lv !

De dief gooide zijn buit in de sloot.
Gisteren heb ik Maxima bij de Jumbo zien lopen.
Ik ben vandaag niet op de fiets gekomen.
 
Voorzetsels zijn vaak onderdeel van een bijwoordelijke bepaling.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de lv?
Veel leerlingen kopen in de
kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de lv?
Sommige spinnen maken
heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de lv?
Ik heb aan mijn liefste tante
een bos rozen uit Aalsmeer gegeven
A
mijn liefste tante
B
ik
C
Aalsmeer
D
een bos rozen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de lv?
De professor heeft uren met zijn hoofd in de studieboeken gezeten.
A
met zijn hoofd
B
in studieboeken
C
de professor
D
staat geen lv in de zin

Slide 25 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp (mv)


Het meewerkend voorwerp van de zin kan je vinden door de volgende vraag te stellen: aan/voor + wie / wat + pv + ow + lv + rest gezegde?

Hij heeft aan mijn broer een nieuwe fiets gegeven .
Gezegde: heeft gegeven

Stel de vraag: aan wie heeft hij een nieuwe fiets + gegeven?   
Antwoord: aan mijn broer

Let op: Je moet aan/voor weg kunnen laten of toe kunnen voegen.

Ik heb mijn moeder een bos bloemen gestuurd > wat is het MV?

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Ik geef de flessen aan het kindje.
A
Ik
B
Geen meewerkend voorwerp
C
de flessen
D
aan het kindje

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Hij gaf de docent het huiswerk.
A
het huiswerk
B
hij
C
de docent
D
geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Gisterochtend heeft hij mijn auto naar de garage gebracht.
A
mijn auto
B
geen meewerkend voorwerp
C
gisterochtend
D
naar de garage

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Wie van jullie heeft die nieuwe film
nog niet bekeken?
A
Wie van jullie
B
die nieuwe film
C
geen meewerkend voorwerp
D
heeft bekeken

Slide 30 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling = bwb

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Hoe vind ik de bijwoordelijke bepaling?

  • waar= bijwoordelijke bepaling van plaats

  • wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd


  • hoe = bijwoordelijke bepaling van wijze (op welke manier?)

Slide 33 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren

Slide 34 - Quizvraag

bijwoordelijke bepaling
Mijn iPad
heb
ik
het tweede uur
aan Joey
uitgeleend.

Slide 35 - Sleepvraag

Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
nooit
heb
gewonnen.
met de andere quizzen

Slide 36 - Sleepvraag

Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
mijn huiswerk
heb
af.
bijna altijd

Slide 37 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen die een bijwoordelijke bepaling zijn naar de box.
Vanmorgen
ging
de buurman
over straat

Slide 38 - Sleepvraag

lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
onderwerp
bijwoordelijke bepaling
werkwoordelijk gezegde
Hij 
viert
zijn verjaardag
dit weekend.
inderdaad

Slide 39 - Sleepvraag

Instaptoets
Hoe sta je ervoor?

Slide 40 - Tekstslide