Les 3 Thema 2: feesten

Les 3 Thema 2: feesten
-
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DutchISK

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les 3 Thema 2: feesten
-

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
1. Start organisatorische zaken
2. Leerwerk toetsen
3. Huiswerk nabespreken
4. Herhalen vorige week met oefenopdrachten
Pauze
5. Stof voor deze week behandelen (Thema 2: feesten, pag.39-52)
6. Einde les

Slide 2 - Tekstslide

Organisatorische zaken
Huiswerk gemaakt?
Woordenlijst gevonden? 
Extra document met voorbeeldzinnen geleerd?

Feedback vorige week: 
- oefenen met zinnen  om afspraken te maken
- oefenen met honderdtallen: spellen, spreken en schrijven

Slide 3 - Tekstslide

Herhalen van leeropdrachten
Leren

1. Woordenlijst Thema 1 leren
2.Pag.21-22 Grammatica zinsbouw leren
3.Pag.27-28 Taalhulp leren dagen en klokkijken
4.Pag.31-32 Taalhulp zinnen leren
5. Leren document met voorbeeldzinnen



Slide 4 - Tekstslide

Wat is de betekenis van 'zout'

Slide 5 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de tafel'

Slide 6 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'werken'

Slide 7 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'het winkelcentrum'

Slide 8 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'zeggen'

Slide 9 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de stad'

Slide 10 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'vinden'

Slide 11 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'het potlood'

Slide 12 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de postzegel'

Slide 13 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'het plafond'

Slide 14 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'ontmoeten'

Slide 15 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de les'

Slide 16 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de nacht'

Slide 17 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'het miljoen'

Slide 18 - Open vraag

Wat is de betekenis van 'de kapstok'

Slide 19 - Open vraag

Opdracht 1
Opdracht: je komt iemand tegen en stelt vragen om met hem kennis te maken. 
Maak zinnen met deze woorden: 
'wie' (who)
'wat' (what)
'waar' (where)
'hoe' (how)
'welke' (which)
'wanneer' (when)
'waarom' (why)
Tip: gebruik het document dat ik jullie heb opgestuurd.

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 2
Opdracht: vertaal de volgende woorden en zinnen naar het Nederlands/Engels:
monday, tuesday, wednesday, thursday, friday, saturday, sunday
this morning, tomorrow morning, the day after tomorrow

Do you have something to do today?
Do you have something to do tomorrow?  
Do you have something to do the day after tomorrow?
What time do we meet? 
In which city do you live?
What is your profession?
What is your postal code?
Which country are you from?
Are you going along to Amsterdam? 
Shall we go to the zoo? 

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 3
Hoe laat is het?
08:00u (acht uur 's ochtends)
20:00u (acht uur 's avonds)

Vertel hoe laat het is:
07:00
07:15
07:45
12:00
12:45
13:15

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 4 spreken honderdtallen
Luister mee naar geluidsfragment: Getallen (2)



Slide 23 - Tekstslide

Hoe spreken we de volgende getallen dan uit?
2024
2025
1070
264
400
435

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 5 gesprekken voeren
Spreken: Oefenen met voorbeeldzinnen uit mijn document

Opdracht: in tweetallen de voorbeeldzinnen uitspreken tegen elkaar

10 minuten? 

Slide 25 - Tekstslide

Nabespreken werkopdrachten
5.Pag.28, opdracht 16 Spreken of schrijven




!6.Pag.30, opdracht 18AB Lezen
7.Pag.33, opdracht 21AB
8.Pag.35, opdracht 22
!9. Pag.36, opdracht 24



Slide 26 - Tekstslide

Pauze

Slide 27 - Tekstslide

Thema 2 Feesten (p.39-52)
Opdracht 1, 2
Opdracht 3 luisteren
Taalhulp familie gezamenlijk luisteren en vertalen
Opdracht 4 zelfstandig maken
Uitleg grammatica possessief
Opdracht 5, 6 in groepjes en nabespreken
Uitleg grammatica negatie+ oefenen met eigen voorbeelden?
Opdracht 7,8
Opdracht 9 in tweetallen
Uitleg grammatica pluralis van substantieven+ oefenen met eigen voorbeelden?
Opdracht 10,11
Opdracht 12,13 luisteren
Opdracht 14 spreken
Opdracht 15 lezen en schrijven

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Gebruik de possessief
1. Wij wonen nu in Assen. ... adres is Rozenstraat 8.
2. Ik woon in Wemmel en ... broer woont in Leuven.
3. Mevrouw Jansen, gaat u met ... dochter op vakantie?
4. Vera en Hilde, vertellen jullie eens over ... vakantie?
5. Dit is Farah en ... achternaam is Ahmany.

Slide 30 - Tekstslide

Niet / geen
Gebruik niet: 
- na substantief (noun): ik heb jouw auto niet
- achter persoonsvorm (first verb): ik rook niet
- voor prepositie (place): ik kom niet uit Nederland
- voor adjectief (adjective): onze familie is niet groot
- voor adverbium (adverb): je praat niet snel
Gebruik geen: 
- voor substantief (noun) : ik heb geen auto

Slide 31 - Tekstslide

Vul de juiste ontkenning in:

Ik ben ... kabouter
A
niet
B
geen

Slide 32 - Quizvraag

Vul je juiste ontkenning in:

Ik lust ... pannenkoeken
A
niet
B
geen

Slide 33 - Quizvraag

Vul de juiste ontkenning in:

Ik houd ... van pannenkoeken
A
niet
B
geen

Slide 34 - Quizvraag

Vul de juiste ontkenning in:

Ik heb mijn huiswerk ... gemaakt
A
niet
B
geen

Slide 35 - Quizvraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Ga je op vakantie?

Slide 36 - Open vraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Heb je een huisdier?

Slide 37 - Open vraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Vind je hardlopen leuk?

Slide 38 - Open vraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Heb je dansles?

Slide 39 - Open vraag

Leerwerk + Huiswerk
-Leren woordenlijst thema 2
-Leren pag.41  taalhulp familie
-Leren pag.43-44 grammatica possessief
-Leren pag.45-46 grammatica negatie
-Leren pag.48-49 grammatica pluralis van substantieven
Huiswerkopdrachten n.t.b.

Slide 40 - Tekstslide