1. Het is koud buiten, dus ik draag een ____ jas.2. Kun je je kamer ____ maken? Hij is een beetje ____.
3. Bij 30 ____ is het erg warm in de zomer.
4. We betalen niet samen. We betalen ____.
5. Kun je je jas aan de kapstok ____?
6. Na de regen zijn mijn schoenen eindelijk ____.
7. Ik doe de afwas niet voor jou. Je moet het ____ doen.
8. Het is al laat en buiten is het heel ____.
9. Hij moet nu naar huis. Hij komt ____ naar je toe.
10. Heb je je handen al ____?