VWO 1 h. 9.1 grammatica les 2 lijdend voorwerp les 7

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

h.9.1 Taalverzorging


Grammatica 

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen


  • je kunt de werkwoordstijden herkennen.
  • je kunt het lijdend voorwerp in de zin vinden.


Slide 3 - Tekstslide

Wat doen we deze les?


  • We herhalen kort de verschillende werkwoordstijden;

  • We bespreken het lijdend voorwerp;

  • Jullie gaan aan de slag met de opdrachten in paragraaf 9.1.

Slide 4 - Tekstslide

  • Een zin kan in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd staan. 

  • Om te bepalen in welke tijd een zin staat, kijk je naar de persoonsvorm. Je kijkt niet naar tijdwoorden in een zin om de tijd te bepalen.

    

   

Mijn oom heeft vorig jaar de alternatieve Elfstedentocht geschaatst.
(tegenwoordige tijd)

Tessa wilde vandaag kaartjes voor de voorstelling bestellen. (verleden tijd)

 Wij zullen je morgen wel ophalen. (tegenwoordige tijd)

Slide 5 - Tekstslide

  • Een zin kan daarnaast in de voltooide tijd of in de onvoltooide tijd staan. 
  • Een zin staat in de voltooide tijd als een vorm van de werkwoorden hebben of zijn als hulpwerkwoord in de zin voorkomt.
  • Er staat dan ook altijd een voltooid deelwoord in de zin. 


    

   

De groep toeristen heeft/had de vertrektijd van de bus niet goed onthouden
(voltooide tijd)

De vertrektijd van de bus is/was door de groep toeristen niet goed onthouden
(voltooide tijd)

Slide 6 - Tekstslide

  • Als een zin in de onvoltooide tijd staat, staat er geen hulpwerkwoord van de werkwoorden hebben of zijn in de zin.

    

   

De groep toeristen onthoudt/onthield de vertrektijd van de bus. (onvoltooide tijd)

De groep toeristen wil/wilde de vertrektijd van de bus onthouden. (onvoltooide tijd)

Slide 7 - Tekstslide

  • Om te bepalen in welke tijd een zin staat, stel je dus de volgende vragen:
1. In welke tijd staat de persoonsvorm?
2. Staat het hulpwerkwoord hebben/zijn in de zin én staat er een voltooid
  deelwoord in de zin?    

   

onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
Floor bezoekt haar oma.
onvoltooid verleden tijd (ovt)
Floor bezocht haar oma.
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
Floor heeft haar oma bezocht.
voltooid verleden tijd (vvt)
Floor had haar oma bezocht.

Slide 8 - Tekstslide


In welke tijd staat deze zin?

Lise heeft lang getwijfeld over haar keuze voor een middelbare school.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd
B
onvoltooid verleden tijd
C
voltooid tegenwoordige tijd
D
voltooid verleden tijd

Slide 9 - Quizvraag


In welke tijd staat deze zin?

Brian had vorig jaar de marathon gelopen.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd
B
onvoltooid verleden tijd
C
voltooid tegenwoordige tijd
D
voltooid verleden tijd

Slide 10 - Quizvraag


In welke tijd staat deze zin?

Zij wilde haar vriendin graag helpen met het huiswerk.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd
B
onvoltooid verleden tijd
C
voltooid tegenwoordige tijd
D
voltooid verleden tijd

Slide 11 - Quizvraag


De docent heeft de theorie duidelijk uitgelegd.

Leg uit waarom bovenstaande zin in de voltooid tegenwoordige tijd (vtt) staat.

Slide 12 - Open vraag


Bart mocht zijn schoenen komend weekend weer ophalen bij de schoenmaker.

In welke tijd staat deze zin?

Slide 13 - Open vraag


5 Volgende week heeft de voorzitter een gesprek over de contributie.        

Slide 14 - Open vraag

1. de stappen die je doet om de zin in zinsdelen te verdelen.




   

-  zoek de pv en zet een streepje voor en achter de pv
-  alles voor de pv is een zinsdeel
-  ga op zoek naar andere werkwoorden -
   zet er een streepje voor en achter.
    
  
 
-  zet de woorden die je overhoudt voor de pv
   (zoveel mogelijk woorden)
 Let op: te voor het hele werkwoord
             en scheidbare werkwoorden.

Slide 15 - Tekstslide


 2. Zoek het onderwerp van de zin                      3. Zoek het werkwoordelijk gezegde in de zin


   

-  Zoek het antwoord op de vraag:

     wie/wat + pv?
    
   Deze boterham vindt hij niet lekker.
   Deze boterham /vindt /hij /niet /lekker.
   Wie vindt? hij




- Alle werkwoorden in de zin die bij elkaar
  horen.
- Let op de gesplitste werkwoorden, noem
  beide delen.
te voor het hele werkwoord hoort bij het wg.
   
   Door deze storm /waaide /de boom /om.
   wg: waaide om


Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)

  • Het lijdend voorwerp is het voorwerp dat of de persoon die nodig is om de handeling uit te voeren. 
  • Het lijdend voorwerp maakt de handeling mee zonder zelf iets te doen.

VOORBEELD

De journalist interviewde om vijf uur de minister-president.
Harmen en Cheyenne ruimden hun afval niet op.

De minister-president en hun afval doen zelf niets. 
Toch zijn ze nodig in de zin, want de werkwoorden interviewen en opruimen 'vragen' om iemand die de handeling uitvoert én om iets wat of iemand die nodig is bij de handeling.

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)



Om snel het lijdend voorwerp te kunnen vinden, stel je de vraag:

Wie of wat+ gezegde+ onderwerp?

Let op: niet in elke zin staat een lv

Let op: een lv mag nooit met een
            voorzetsel beginnen.

Slide 18 - Tekstslide


Bestel jij een paar broden voor mij?

Wat is het lijdend voorwerp van deze zin?
A
jij
B
broden
C
een paar broden
D
voor mij

Slide 19 - Quizvraag


Mijn oudste broer heeft dat geweldige feestje georganiseerd.

Wat is het lijdend voorwerp van deze zin?
A
mijn broer
B
dat geweldige feestje
C
heeft georganiseerd
D
mijn oudste broer

Slide 20 - Quizvraag


Die oude boom heeft de boswachter gisteren omgehakt.

Wat is het lijdend voorwerp van deze zin?
A
Die oude boom
B
de boswachter
C
heeft omgehakt
D
gisteren

Slide 21 - Quizvraag

Zelf aan de slag
Maak van h.9.1 (blz. 77 en verder)
opdracht 2 t/m 4 in je boek

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide