Week 19 Nederlands 3 havo grammatica

Nederlands 3 havo week 19
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands 3 havo week 19

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 4 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Tekstslide

Afspraken in de les

Algemene afspraken m.b.t. corona!


  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 6 - Tekstslide

PTD rapportperiode 3 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
301
PW
Lezen + woordenschat en theorie lezen
90 min
3
Nee
302
SO
Grammatica en formuleren 
45 min
1
Nee
303
Presentatie
Boekentoets
Max 10 min
1
Nee

Slide 7 - Tekstslide

19 mei

Begrijpend lezen

31 mei
Grammatica

Slide 8 - Tekstslide

Agenda week 19  9 mei t/m
13 mei 2022
  • Start grammatica en formuleren.
  • Eigen boekje, Vlekkeloos en Kern hoef je niet mee te nemen.
  • Code LessonUp: ftozd
  • Dinsdag 17 mei: proefwerk lezen 90 minuten.
  • Neem je woordenboek mee!
  • Je leest alleen boeken die op de lijst staan!
  • Je leest nieuwe boeken! Dus niet dezelfde boeken als in periode 1.

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Voor de vakantie hebben we de hoofdstukken begrijpend lezen behandeld. We hebben gesproken over juistheid en geldigheid van argumenten. Ook hebben we gesproken over samenvatten, hoofd- en bijzaken.

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week:
  • We weten wat een persoonsvorm is.
  • We weten wat een onderwerp is.
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 11 - Tekstslide

Weektaak 19
Maak opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 12 t/m 14 van je boekje

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
De tijdproef Zet de zin in een andere tijd (in de verleden tijd of in de tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat van tijd verandert, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gisteren ging mijn opa wandelen
De persoonsvorm is gaat.
· De vraagproef Maak een ja/nee-vraag van de zin. Het werkwoord dat op de eerste plaats komt te staan, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gaat mijn opa vandaag wandelen?
De persoonsvorm is gaat.
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!
Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!


Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 15 - Tekstslide

Persoonsvorm (p. 2)
De getalproef: Verander het onderwerp van de zin van getal, dat wil zeggen: maak er een meervoud van als het in het enkelvoud staat, of maak er enkelvoud van als het in het meervoud staat. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat hij wandelen -> Vandaag gaan zij wandelen.

De persoonsvorm is gaat.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Onderwerp (p. 3)

Bijna iedere zin heeft een onderwerp. Het getal van onderwerp en persoonsvorm is hetzelfde: of allebei enkelvoud (één) óf allebei meervoud (meer). Je vindt het onderwerp door te vragen:

Wie / wat + pv?
Vandaag komt mijn nichtje logeren. Wie / wat komt? -> antwoord: mijn nichtje = ow

Let op!

· Het onderwerp staat meestal direct vóór of achter de persoonsvorm.

Jullie / mogen / vroeg / naar huis. Om drie uur / mogen / jullie / naar huis.

Slide 18 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
Het onderwerp kan uit een of meerdere woorden bestaan. Het begint nooit met een voorzetsel!

Ik / ga / naar huis.
Dat schattige jonge hondje met die pluizige oortjes en droevige oogjes / heeft / de kat van de buren / opgegeten.
· Als het onderwerp een vraagwoord is, kun je moeilijk de vraag Wie / wat + pv? stellen. Je kunt dan het vraagwoord door een antwoord vervangen.

Wie heeft dat gezegd? Jan heeft dat gezegd. Wie / wat + heeft? Jan = ow -> wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil!

Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken.

Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 19 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 20 - Tekstslide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan (‘zegt’) wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’. Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin, als die er zijn tenminste.

Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord (of een groepje woorden met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als kern). Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het naamwoordelijk deel heeft een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) als kern en noemt een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp.

Slide 23 - Tekstslide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Hoe bepaal je het gezegde: wg of ng?
Als het goed is, heb je de persoonsvorm en het onderwerp al gevonden. Doorloop nu het volgende schema (de ‘driestapsraket’).
Driestapsraket
1. Staat er in de zin een werkwoord dat koppelwerkwoord zou kunnen zijn (dus een vorm van zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken of voorkomen)?
ja -> Ga door met vraag 2. nee -> Er is een wg*.
2. Is er in de zin een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis (zoals zwemmen, lopen, werken, slapen, bakken, waaien)?
ja -> Er is een wg*.
nee -> Ga door met vraag 3.

Slide 24 - Tekstslide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Is er in de zin een zogenaamd naamwoordelijk deel (een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, of een groep woorden met zo’n naamwoord als kern), dat een kenmerk of eigenschap van het onderwerp aangeeft?
Ja -> Er is een ng**.
Nee -> Er is toch een wg*.
Je vindt het naamwoordelijk deel door te vragen: Wat + ow + alle werkwoorden uit de zin?

Pagina 5 samen bespreken

Slide 25 - Tekstslide

0

Slide 26 - Video

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • We weten wat een persoonsvorm is.
  • We weten wat een onderwerp is.
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 27 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 28 - Tekstslide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 29 - Tekstslide