Hoe gebruik ik een woordenboek?

Hoe gebruik je 
een woordenboek? 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe gebruik je 
een woordenboek? 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel:


- Je kunt gebruik maken van het stappenplan  "moeilijke woorden'.
- Je kunt m.b.v. grondwoorden betekenissen van woorden vinden in een woordenboek.

Slide 2 - Tekstslide

Als je een woord niet begrijpt...
stap 1:     lees een stukje terug of lees een stukje verder. 






Slide 3 - Tekstslide

vaak zie je ....

een uitleg of een omschrijving van het woord.
Ik ga heel graag naar een musical. Dat is een voorstelling waarin zowel geacteerd als gezongen wordt.

Slide 4 - Tekstslide

vaak zie je.....

een woord dat ongeveer hetzelfde betekent.
De juf zei: ik moet de toetsen nog corrigeren, ik hoop dat ik ze morgen heb nagekeken.

Slide 5 - Tekstslide

vaak zie je ....

een woord dat het tegenovergestelde betekent.
Vroeger was mijn opa altijd sterk en fit, nu is zijn gezondheid broos.

Slide 6 - Tekstslide

Stap 2: een bekend woorddeel


Een woord kan bestaan uit meer delen.

Bijvoorbeeld: 
huisdier = huis + dier

Slide 7 - Tekstslide


Als je weet wat de woorddelen betekenen, kun je zelf bedenken wat het hele woord betekent.

Bijvoorbeeld:
een huisdier is een dier voor in huis

Slide 8 - Tekstslide

Voorvoegsel

Er zijn woorden met een stukje ervóór, 
dat is een voorvoegsel.


Dus:
onaardig betekent niet aardig
Bijvoorbeeld: het stukje on- betekent niet.

Slide 9 - Tekstslide

achtervoegsel

Er zijn woorden met een stukje erachter, 
dat is een achtervoegsel.


Dus:
geluidloos betekent zonder geluid
Bijvoorbeeld: het stukje -loos betekent zonder.

Slide 10 - Tekstslide


Een woordenboek gebruiken

Slide 11 - Tekstslide

Woordenboek
  • Tijdens het examen mag je een papieren woordenboek gebruiken. 
  • De woorden in het woordenboek noem je grondwoorden
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Woordenboek gebruiken

Kijk goed welke betekenis in de zin past.

Op de eerste dag van mijn stage moest ik me voorstellen aan de afdelingsleider.

Het woordenboek zegt:





In deze zin betekenis 2

zeggen hoe iemand heet

Slide 14 - Tekstslide

Woordenboek gebruiken

Kijk goed welke betekenis in de zin past.

Ik kan me niet voorstellen dat ik een voldoende voor mijn verslag krijg.

Het woordenboek zegt:





In deze zin betekenis 4

zich voor de geest halen (In gedachten voor zich zien)

Slide 15 - Tekstslide

grondwoorden


Bij zelfstandige naamwoorden: je zoekt het enkelvoud en géén verkleinwoord.
jasje --> jas
piano's --> piano
kastjes --> kast
tafeltje --> tafel

Slide 16 - Tekstslide

grondwoorden


Bij werkwoorden zoek je naar het hele werkwoord.
gelopen --> lopen
zwommen --> zwemmen
gezongen --> zingen
toverde --> toveren

Slide 17 - Tekstslide

Mijn ouders zijn 10 jaar getrouwd.
Wat is de betekenis van getrouwd?

Slide 18 - Open vraag

grondwoorden


Soms zoek je de kortste vorm.
goedkope --> goedkoop
zieke --> ziek
moeilijke --> moeilijk 

Slide 19 - Tekstslide

het grondwoord van computertje is:

Slide 20 - Woordweb

het grondwoord van gewinkeld is

Slide 21 - Woordweb

het grondwoord van veranderden is

Slide 22 - Woordweb

Werken met het woordenboek 

In het woordenboek staat achter het grondwoord: 
  • hoe je het woord uitspreekt; 
  • welk lidwoord je moet gebruiken (het woordgeslacht); 
  • hoe je het meervoud moet maken.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video


Aan het werk!

Slide 25 - Tekstslide

Waar zoek je in het woordenboek?

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 1 
Welke vorm gebruik je om te zoeken in het woordenboek?

1. De schaafwond op Eliza's arm genas gelukkig snel.
2. De gemeente organiseert een informatieve bijeenkomst over de nieuwe sporthal.
3. De gezondheidsraad heeft de nieuwe schijf van vijf gepubliceerd.
4. Thomas eet speciaal brood, want hij heeft een glutenallergie.
informatief
genezen
publiceren
allergie

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 1
1. Wat wordt bedoeld met bedrukt?

2. Welke betekenis kan bedrukt nog meer hebben?

3. Noem nog een woord met meerdere betekenissen.

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 2
woord
zoekwoord
betekenis
1 radicaal
2 omgegooid
3 sportfanaten
4 duo
5 pleit

Slide 29 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?
Woordbetekenissen opzoeken in een woordenboek.

Er zijn woordraadstrategieën -> kun je die niet gebruiken voor het vinden van een woordbetekenis? -> gebruik het woordenboek.

Hoe zoek je?
Het hele werkwoord, de korte vorm van het woord, het enkelvoud van het woord, een deel van de samenstelling.

Slide 30 - Tekstslide